De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdW.J. Hofdijk
| |
[pagina 158]
| |
En dieper zonk, al dieper, het vaartuig in de vloed,
als werd het zwaar geladen door ongezien een stoet.
En dieper zonk, al dieper, het vaartuig in de plas,
totdat het boven 't golfbed ternood verheven was.
Toen blies een ijskoude adem de veerman zwijgend aan.
En hij verstond het teken, en greep de dubble spaan.
Een hoorbaar, drukkend zwijgen omzweefde 't holle boord;
maar lichtsnel gleed het vaartuig door 't gladde zeebed voort.
't Gewelf was zwart en donker; de zee gaf geen geluid:
het was, als blies er 't koeltje de laatste adem uit.
Maar lichtsnel sneed het vaartuig door 't gladde zeebed voort,
en hoorbaar, drukkend zwijgen omzweefde 't holle boord.
Bij wijlen brak het maanlicht door 't zwart gewolkte heen,
maar straalde in 't vreemde vaartuig op Aescwin slechts alleen.
En niets dan 't vreemde vaartuig dat door het golfbed snee
werd in die nacht vernomen op 't grensloos vlak der zee.
Om middernachtlijke ure toen stak hij af van 't strand,
en nauw een stonde later stiet hij op d'overkant.
Hij hoorde een momlend ruisen dat zwevend hem omgaf;
hij hoorde een hol gefluister, als las men er namen af.
Hij hoorde er verre en vreemde, van onbekende stam;
hij hoorde er, die zijn boezem met stil gezucht vernam.
En 't vaartuig rees al hoger, al hoger op de vloed,
als of het werd verlaten door ongezien een stoet.
En midden van die namen, in de eenzaamheid der nacht
van ongeziene lippen al murmlend voortgebracht,
daar hoort hij met een rilling, die 't bloed in de aadren stuit,
de naam van Elva Beowulf, zijn zielsgeliefde bruid.
| |
[pagina 159]
| |
Hij zonk in 't vaartuig neder, dat heendreef op de plas:
hij wist nu, dat zijn Elva die nacht gestorven was.
Hij raakte aan spaan noch riemen - toch sneed de lichte kaan
als op de wiek des stormwinds door de effen waterbaan.
Hij trad met d'ochtendschemer zijn Elva's woning in.
Hij vond haar vader schreiend, en jamrend heel 't gezin:
zij lag zo vast te slapen, zijn schone jonge bruid,
maar zou niet weer ontwaken - ze was de dooÜ ter buit.
En door de duistre schemer der nieuwe middernacht,
toen voer een andre veerman de onzichtbre geestenvracht.
En toen hij ginds weer afstak met ingehouden aam,
toen hoorde hij in 't momlen des jongen Aescwins naam.
|
|