De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdW.J. Hofdijk
| |
[pagina 153]
| |
bij 't galmen van de jagertrein,
bij 's kleppers wilde draf.
En angstig stuift de blanke ree
de vuurge jagers voor;
maar, rent ze door, en wint ze veld
op menig onvermoeide held,
een stelt haar vlucht te loor.
Een volgt haar op het slingrend spoor:
een ridder, hoog van moed;
al gutst zijn edel ros van zweet,
al zijn zijn slapen brandend heet,
al staat zijn borst in gloed.
Een volgt haar op het slingrend spoor,
met d'eigen wilde spoed.
't Is jonge Wouter van Uitgeest,
zo teer van harte als onbevreesd,
en vuur in 't jeugdig bloed.
Hij spoorde fel zijn appelgrauw
langs de effen woudbeek aan.
Hij lette op 't murmlen van de vliet,
hij op de blijde meerlen niet
die in de lommer slaan.
Een laaie gloed omspeelt zijn oog,
een fiere lach zijn mond,
bij 't heffen van de scherpe spriet;
nu hij de afstand krimpen ziet
op d'ongelijke grond.
| |
[pagina 154]
| |
Het vlijmend wapen dreigt niet meer:
't klieft snorrende de lucht -
maar kraakt terug, en klettert weer
bij 't muurwerk van de bouwval neer
waarin de ree ontvlucht.
‘Dat u de boze!’... schrikt hij op
met onverholen spijt.
Hij springt vermoeid van 't hijgend ros
en gespt het dier de singel los
en gunt het rustens tijd.
Hij werpt een blik van ergernis
naar de oude muren heen.
Hij slaat een oog op poort en trans
waarop het gloeiend zonlicht thans
met dubble hitte scheen.
Een hitte die van 't muurgevaart
weer neerstroomde op de grond;
die, zwoegende over puin en mos,
zich neerlegde op het kreupelbos
dat opschoot in het rond.
‘Ha! dat voor 't minst een enkle drop,
een droppel koele wijn,
vergeten in de kelderkrocht,
mijn droog gehemelt laven mocht
in deze steenwoestijn!’
En 't klimop ratelt, dat de boog
van de oude poort omslaat -
en 't is een wonderschone maagd
| |
[pagina 155]
| |
die eensklaps voor zijn blikken daagt
in leliewit gewaad.
Geen fijner trekken straalden ooit
uit blonder lokkenpracht:
geen ranker vorm trok 't oog ooit aan;
maar scheemrend was ze, als 't licht der maan
in nevelige nacht.
Toch bood zij op haar tengre hand
een zilvren drinkhoorn aan
met geurig-koele morgenwijn
die tintelde in de zonneschijn,
tot aan de rand belaan.
En of haar droeve blik hem bad:
‘Ach! neem niet wat ik bied,’
amechtig van de wilde rit,
het lijf doorgloeid, de borst verhit,
acht hij haar bede niet.
Hij dronk de klare, koele wijn
met snelle teugen in,
en 't vloeide als vuur hem door het bloed
en joeg hem vlammen in 't gemoed
en neevlen voor de zin.
Hij zag de bleke jonkvrouw aan
die treurig voor hem stond.
Hij strekte de armen smekend uit.
‘Ach!’ bad hij, ‘schone hemelbruid!
Een kus van uwe mond...’
| |
[pagina 156]
| |
En traan ontsprong haar kwijnend oog.
Ze wenkte droevig: neen! -
En toen hij, wild van minnegloed,
zich dringend neerwiep aan haar voet,
toen was ze plotslijk heen.
Maar of een boze tovermacht
hem aan die puinen bond,
zwierf hij met droef ontstelde zin,
verteerd van hopeloze min,
daar als een spooksel rond.
Hij klom de torens rustloos op;
hij kroop de kelders door:
de raven vlogen van de top,
de vleermuis uit de welfsels op;
alleen - van haar geen spoor.
Zes dagen leed hij. De avond viel.
De maan rees uit het meer.
En bij haar matte schemering
lei zich de droeve jongeling
op 't puin tot sterven neer.
Maar toch - dat is geen maanlichtglans,
wat om de bouwval beeft!
zijn doffe blik ontvonkt: want zie -
het is de bleke jonkvrouw die
geruisloos nederzweeft.
Die wenende als van zielepijn
hem aan haar boezem sloot.
En toen zij in deez' droeve stond
| |
[pagina 157]
| |
een kus drukte op zijn bleke mond,
was in die kus de dood.
|
|