De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
J.J.L. ten Kate (naar Mallet)
| |
[pagina 150]
| |
Maar - evenals een schaduwbeeld
dat vluchtig wegdrijft voor de winden,
zo moest al spoedig hun genot,
hun zoete mijmerij verzwinden;
Zijn zuster, 't vloekbaar beeld der nijd,
wie Cerberus aan d'afgrond teelde,
nam tandenknarsend list bij list
te baat, tot storing hunner weelde.
De vader, maar wat woekeraar
kan deernis of gevoel bevatten?
Zijn leven was - zijn goudtresoor,
zijn wellust - snood verkregen schatten:
Nog nauw bemerkt hij 't vuur der min
dat Edward in het harte gloorde,
als eensklaps 't schriklijkst dwangbevel
des jonglings vreugdedroom verstoorde.
Hoe gruwzaam worstlen liefde en plicht
thans in zijn boezem met elkanderen;
natuur ('t kan zijn) behoudt haar recht,
maar kan de oprechte min veranderen?
Vaak blijft hij, 's vaders oog ontvlucht,
in 't overhangend groen der blaren
op 't dierbaar meisje van zijn hart
met tranen in zijn ogen staren.
Vaak dwaalt hij bij het licht der maan
de barre wildernis in 't ronde,
en daar slaat hopeloze min
hem 't brekend harte wond bij wonde.
| |
[pagina 151]
| |
Des jonglings kaak, zo schoon weleer,
is thans van 't bleek des doods betogen,
gelijk de siddrende ochtendknop
door de onweersvlagen neergebogen.
Ten laatste kan geen enkle traan
hem meer het stervend oog ontwellen,
en daaglijks smeekt hij d'Opperheer,
een eindpaal aan zijn smart te stellen.
De vader prest, van angst vermast,
zijn dierbre telg aan 't bloedend harte:
't geweten, in zijn borst ontwaakt,
kwelt hem met nameloze smarte.
Vergeefs zijgt hij al snikkend neer
en smeekt bij zijn besneeuwde haren
den God van al wat adem heeft
om hem 't zieltogend kind te sparen.
‘Ik sterf!’ zucht hem de jongling toe.
‘Maar zo uw hart zich kan ontfermen,
voer haar dan, die ik eeuwig min
voor 't laatst in deez' mijn trillende armen!’
Zij komt en zinkt hem aan het hart
Maar ach! Zij blijft in tranen stikken;
die tranen zijn de dauw gelijk
die 't stervend bloempje komt verkwikken.
De jongling, worstelend met de dood,
ontsluit nog flauw de brekende ogen:
‘Vaarwel, mijne Emma!’ barst hij uit,
en - de adem is zijn borst ontvlogen.
| |
[pagina 152]
| |
Zij keert terug langs 't kerkhofpad;
geen star bleef aan de kimmen gloren;
de nachtuil stemde in 't stormgegrom
en deed haar 't somber lijklied horen.
Verwilderd hoort zij Edwards zucht
in elk geritsel door de bladeren,
en telkens waant zij dat ze in 't loof
zijn bleekbestorven schim ziet naderen.
Zij heeft nog nauw haar stulp bereikt,
of de angst doet plotsling haar verstommen:
op eenmaal hoort ze op 't kerkhofpad
de doodsklok haar in de oren brommen.
Haar boezem weigert d'ademtocht;
al hijgend stort ze in 't stulpje neder:
‘O moeder!’ gilt zij siddrend uit:
‘Neen, nimmer zie ik Edward weder.
Ik volg hem in het rustig graf;
'k Voel d'adem mij in 't harte breken!’
Haar hoofd zinkt op haar boezem neer,
en geest en leven zijn ontweken!
|
|