De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdG. Ten Bruggencate Hz.
| |
[pagina 144]
| |
‘Helaas!’ barst ze uit, ‘mij droeve wees,
Wat baat mij rang en schat!
daar 't graf mijn ouders, mij zo waard,
in zijne schoot bevat.
Daar hij, aan wie in beider plaats,
mijn leiding werd vertrouwd,
de jongling die mijn harte mint,
mij hart en hand onthoudt.
Daar hij... maar ach! wat mag dat zijn!
Wie roept mijn naam daar, wie?
De stem was juist mijns minnaars stem,
schoon ik ros noch ruiter zie.’
‘Mijn Hedwig!’ roept graaf Floris weer,
gedoken in een pij;
‘ofschoon ik ros en rusting derf,
toch ben ik u nabij.’
‘Zijt gij 't mijn Floris! O God dank!
dat ik uw stem weer hoor;
ik bracht, helaas! een droevig uur
in vruchtloos wachten door.
Maar hoe! wat tijding brengt gij mee?
vanwaar dat vreemd gewaad?
Is 't nog de wrok van Arendsberg
die onze wens weerstaat?’
‘Mijn dierbre! Ja, steeds blijft uw voogd
nog de oude wrevel bij;
en om zijn loerend oog te ontgaan,
omhult mij deze pij.
| |
[pagina 145]
| |
Maar Duitslands keizer gaf zijn woord
en stemt in onze echt;
en knaap en leenman van uw huis
zijn heel aan mij gehecht.
Wat nu mijn wens noch bee vermag,
verwacht ik van mijn zwaard;
dat baant me een toegang naar uw burcht,
wat macht zich in haar schaart.
Dat voert mij aan uw kloppend hart,
in spijt van Hermans list;
dat toont hem, hoe hij zich te dwaas
in zijn ontwerp vergist.
Dat toont hem, druipend van zijn bloed,
wat Hollands graaf bestaat
wanneer men hem de dierbre onthoudt
waarvoor zijn harte slaat.’
‘Ach Floris! Spaar, ach spaar u zelf!
't Ligt mij zo zwaar op 't hart;
ach Floris! zo de dood u trof,
'k verging in mijne smart!’
‘Vrees niets, mijn Hedwig! neen, o neen,
u niet beangst, bedroeft;
'k heb tegen menig strijdbaar held
de kracht mijns arms beproefd.
En nu, nu ik het zwaard ontbloot
voor 't geen mij 't dierbaarst is,
nu is de krijgskans aan mijn zij,
nu is de zege wis.
| |
[pagina 146]
| |
Vaarwel. Mijn dierbre! vaar slechts wel,
'k beveel u thans aan God!
Vaarwel, tot spoedig wederzien,
dan wacht ons 't heuglijkst lot!’
Daar zit zij nu de lieve maagd,
geschokt door hoop en vrees;
daar zit ze en wist het traantje af
dat in haar ogen rees.
Bekommerd ziet ze 't venster uit
en oogt bij 't licht der maan
nog eens de dierbre jongling na
zo ver haar ogen gaan.
Maar Floris wisselt dra de pij
met ridderlijke dos;
en roept zijn trouwe knapen op
en vraagt zijn moedigst ros.
Hij spoort zich voort met man en knaap,
en valt in Hermans erf;
en schaadt hem hier, en dringt hem dáár,
en tart hem menigwerf.
Ook Kuik, die 't met zijn broeder houdt,
gevoelt des jonglings moed
en ziet zijn landen overheerd
door Floris' krijgrenstoet.
Zelfs Utrechts kerkvoogd, mede aan Kuik
en Arendsberg verwant,
ziet dra des graven krijgsbanier
in zijne vest geplant.
| |
[pagina 147]
| |
Maar hoe 't geluk hem meerder dient,
te meerder groeit hun haat;
en nemen ze, op zijn dood bedacht,
de snoodste list te baat.
Want argloos trekt de graaf ter jacht,
van weinigen verzeld,
en denkt noch ducht het minste leed
en zwerft door bos en veld.
Maar eensklaps nadert hem een drom,
met helm en speer voorzien;
hij ziet ze en gist het doel huns tochts
en poogt ze ras te ontvlien.
Helaas! maar midden in de ren
daar struikelt hem zijn ros;
en dra herkent hij nu de stoet
aan schild en wapendos.
Hij richt zich op, zo ras hij 't kan,
en stelt zich nog te weer;
maar eer hij 't lemmet heeft ontbloot,
doorboort hem Hermans speer.
‘Ha, snoodaard!’ gilt hij, ‘die mij steeds
ontvlood op 't pad der eer...
Nu treft helaas!... mijn wrekend zwaard..
verrader! u niet meer!...
Maar weet!’... en machtloos zijgt hij neer
en slaakt een bange zucht;
en lispelt zachtkes Hedwigs naam,
terwijl hij 't stof ontvlucht.
| |
[pagina 148]
| |
Te spoedig drong die droeve maar
in Rechems oude slot:
te spoedig hoorde de eedle maagd
haar minnaars treurig lot.
Verbleekt en zwijgend zat zij dáár
en overstelpt van smart;
geen traantje gaf haar boezem lucht,
geen troost dauwde in haar hart.
En als zij soms haar kwijnend oog
door 't venster blikken liet,
dan waande zij haar Floris nog
te ontwaren in 't verschiet.
Zo zat ze en sleepte 't aanzijn voort
en kwijnde treurig heen;
tot dat in 't eind, op hare bee
de bleke dood verscheen.
Maar hij, de snoodaard, die dit paar
het doodsbed had gespreid,
hij smaakte spoedig 't jammerloon
dat de ondeugd immer beidt.
Hij zwierf, van have en goed ontbloot,
als balling in het rond;
gekweld door 't foltrendst naberouw
tot aan zijn laatste stond.
|
|