De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdJ . van Lennep
| |
[pagina 133]
| |
Donna Klara! Morgen groet u
Don Fernando als zijn bruid,
nodigt gij, uit oude vriendschap,
mij wellicht ter hoogtijd uit?’
‘Don Ramiro! Don Ramiro!
Bitter treft mij uw verwijt;
tegen d'ijzren wil van 't noodlot
waagt men vruchteloos de strijd.
Don Ramiro! Don Ramiro!
Wees een man! Bedwing uw rouw!
De aarde biedt u schoner maagden,
al word ik een anders vrouw.
Don Ramiro! die te voren
door uw heldenmoed vermaard
zoveel Moren hebt verwonnen
en doen vallen voor uw zwaard!
Leer u zelve thans verwinnen
zulk een zege siert u 't meest:
als ik morgen bruiloft viere,
kom dan mee op 't hoogtijdsfeest.’
‘Donna Klara! Donna Klara!
Niet te veel hebt gij verwacht!
Morgen kom ik op uw bruiloft:
Ja! ik zweer het: - goede nacht!’
‘Goede nacht!’ - Het venster sloot zich:
lang nog bleef Ramiro staan.
Eindlijk trok hij zuchtend hene,
't hart van weemoed overlaan.
| |
[pagina 134]
| |
't Nachtlijk duister was geweken:
in de gloed van 't morgenrood
lag Toledo's bloemengaarde
weer voor 't oog des wandlaars bloot.
Praalgebouwen en paleizen
schittren in de zonneglans.
Als bedekt met gouden daken
toont zich kerk en torenkrans.
Als 't gegons van bijenzwermen
dreunt het dommlend klokgebom:
smeekgebeden stijgen opwaarts
uit de Godgewijde dom.
Over voorplein en portalen
golvend als een woelig meer,
stroomt en dringt de bonte volkshoop
door elkander, op en neer.
Fiere ridders, schone maagden
vullen koor en gaanderij;
luider paart de klok haar bastoon
aan des orgels melodij.
Maar de volkshoop wijkt eerbiedig,
gaat van wederzijde uiteen:
Donna Klara, Don Fernando,
't jeugdig paar komt uitgetreen.
Tot aan 't hoog paleis des bruigoms
volgt de schaar, met blijde zin:
prachtig, naar 's lands oude zeden,
gaat de hoge bruiloft in.
| |
[pagina 135]
| |
Ridderspel en disvermaken
lokken hier Toledo's jeugd:
vogelsnel vervliegen de uren:
de avond brengt weer nieuwe vreugd.
In de rijk verlichte feestzaal
schaart men zich ten blijde dans,
en de bonte kleding flikkert
in der kaarsen helle glans.
Op verheven prachtgestoelten
zet zich 't jonggetrouwde paar:
Donna Klara, Don Fernando
kouten, schertsen met elkaar.
Alles ademt hier genoegen:
alles wemelt, alles blinkt:
wijl de pauken zich doen horen
en trompetgeschal herklinkt.
‘Waarom, liefste!’ vraagt de ridder
met verwondering op 't gelaat
‘Waarom is het, dat ge uw blikken
telkens naar dat venster slaat?’
‘Ziet gij dan die man aan 't venster
met die zwarte mantel niet?’
Vrolijk lachend zegt Fernando:
‘'t Is een schaduw, die gij ziet.’
Maar de zwarte schaduw nadert
en hij brengt de bruid zijn groet.
Don Ramiro straks herkennend,
buigt zich Klara, rood als bloed.
| |
[pagina 136]
| |
En de feestdans is begonnen:
alles woelt weer, alles leeft,
dartlend rond in wilde kringen,
dat de bodem dreunt en beeft.
‘'k Volg u gaarne, Don Ramiro!
'k Ben altijd ten dans gereed;
maar die zwarte mantel,’ zegt zij,
‘is voorwaar geen bruilofstkleed.’
Somber staan Ramiro's blikken,
wijl zijn arm haar lijf omvangt,
en hij spreekt met dof gefluister:
‘Gij hebt zelf mijn komst verlangd.’
En nu zwieren zij tezamen
door 't gewoel dat hen omringt:
en de pauken doen zich horen
en trompetgeschal herklinkt.
‘'k Zag u nooit zo bleek,’ zegt Klara,
wijl een siddring haar bevangt;
maar al walsend geeft hij antwoord:
‘Gij hebt zelf mijn komst verlangd.’
‘Wee, uw adem is een lijklucht,
laat mij los!’ zij spreekt en wankt.
Maar hij mompelt als te voren:
‘Gij hebt zelfmijn komst verlangd.’
En cymbalen en violen
klinken weer met feestgebaar:
hupplend op de blijde akkoorden
wielt en draait men door elkaar.
| |
[pagina 137]
| |
‘Laat mij, laat mij: Don Ramiro!’
zucht zij, hijgend en verbleekt.
Maar bestendig even duister
zijn de woorden die hij spreekt.
‘Laat mij, laat mij los! In Gods naam!’
en zo ras haar 't woord ontvalt,
is Ramiro weggesmolten
als een ijdle luchtgestalt!
IJskoud stolt haar 't bloed in de adren,
starend blikt zij om zich heen.
Vale nacht bedekt haar ogen,
en onmachtig zinkt ze inéén.
Eindlijk keert haar zelfbewustheid
en zij slaat de blik in 't rond;
maar bevangen van verbazing
sluit zij 't oog terzelfder stond.
Want zij zat nog naast Fernando,
en sinds d'aanvang van het feest
was zij, allen tuigden 't later,
nimmer van haar plaats geweest.
‘Zeg! Vanwaar zo bleek en angstig?’
vraagt de bruigom ongerust:
‘En Ramiro?...’ stamelt Klara
bevend, nauw zichzelf bewust.
's Bruigoms voorhoofd staat gefronseld
en zijn stem klinkt snel en zacht:
‘Hedenmiddag hebben moorders
Don Ramiro omgebracht.’
|
|