De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdA. Bogaers
| |
[pagina 128]
| |
hoe fel bewijs en aanklacht drong.
Doch, wat hij voorloog of ontkende,
de waarheid schoot haar licht er op:
hij werd verwezen tot de strop,
hij en zijn ganse roverbende.
Maar nauwlijks was de doem gehoord,
of ‘gunt mij’ (riep hij) ‘'t woord nog even!’
Men liet de schelm nog even 't woord:
‘Ja’ (zucht hij) ‘ik heb zwaar misdreven;
doch deze brief... lees deze brief!
'k Ben neef des konings, rechterslief!
Men hangt zo maar geen koningsneven!’
Ze namen 't schrift, terecht mistrouwd;
(er zat daar menig letterklover)
maar 't was bezegeld, echt en oud:
de rechters lazen 't, lazen 't over,
en riepen straks eenstemmig uit:
‘Ja, 't stamhuis waar de vorst uit spruit,
is ook het stamhuis van de rover!’
Nu was men toen nog bijster dom;
vanzelf, met zeker welbehagen,
trok voor een vorst de rug zich krom:
een klein verschil met onze dagen,
nu 't volk zijn recht kent op zijn duim,
en, raakt het in een kwade luim,
zijn koning wel eens weg durft jagen!
Maar toen ging 't nog zo niet: de moed,
als m'aan een vorst maar dacht, bekoelde:
geen wonder dus, dat de achtbre stoet
verlegen op hun zetels woelde,
| |
[pagina 129]
| |
en, spijt de snoodheid van 't bedrijf,
voor 't vorstelijk bloed in 't schurkenlijf
een heimelijke eerbied voelde.
Daarbij, al spaarde koning Knut
tot heden nooit een plichtverbreker,
hij, recht en wet ten vasten stut
en de onschuld ten gestrengsten wreker;
of 't hem toch wel bevallen zou
een neef te zien aan 't galgentouw,
dit scheen bij lange na niet zeker.
Men overlei, men vroeg, men ried...
elk zei hoe hij de zaak wou klaren;
men stemde en (wat men zelden ziet
wanneer collegiën vergaren)
men gaf de beste raad gehoor;
met éne stem ging 't voorstel door
de koning alles te openbaren.
En daadlijk zag men de achtbre rij
zich naar des vorsten hofbrug tichten
in 't plechtkleed en (dit hoort er bij)
met veelbeteeknend' aangezichten;
't Janhagel volgde in bont gewoel,
benieuwd, of 's konings rechtsgevoel
voor 't eedle neefschap niet zou zwichten.
Zo kwam men aan het weidse plein
waar 't burchtslot praalde met zijn tinnen;
een poosje stopte daar de trein
en stapte toen de voorpoort binnen;
de praeses opende de tocht
| |
[pagina 130]
| |
terwijl hij zijden woordjes zocht
om 't hard bericht er in te spinnen.
Ter troonzaal deftig ingeleid,
waar niets de ontzagbre stilte stoorde,
boog alles voor Zijn Majesteit,
wiens blik, vol ernst, tot eerbied spoorde:
‘Vorst!’ (sprak de praeses) ‘leen uw oor!
een wondre rechtszaak kwam ons voor,
ze raakt een man die stal en moordde.
Hij heeft geplast in 's naasten bloed,
misdaan in velerlei maniere,
en, ja, 't is in abstracto goed,
dat raaf en uil zijn uitvaart viere:
er blijft maar éne zwarigheid,
de schelm is (met verlof gezeid)
zo wat... van uw familie, Sire!’
‘Familie’ (roept de vorst) ‘kan 't zijn!’
(zijn wang werd rood, zijn blikken gloorden)
‘'t Is, Sire, uw neef’ - ‘Geen loze schijn?’
‘Wij hebben schrift, geen blote woorden.’
‘En de euvlen? Blijken ze evenzeer?’
‘Nog zijn we suf, genadig heer,
van al 't getuignis dat we hoorden.’
‘Zo...’ zei koning Knut en zweeg. - 't Was stil,
hij scheen in diep gepeins te raken. -
Eerst na een poos klonk dus zijn wil:
‘'k Mag de eer mijns stamboom niet verzaken:
't Is vorstenbloed, hoe 't ook misdreef:
Welaan! Laat rechters, voor mijn neef
de galg een endje hoger maken.’
|
|