De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdN.N.
| |
[pagina 124]
| |
En Lidewij, zij groeide
gelijk slechts vrouwen doen;
voor Jonathan geen lach meer,
geen lied, geen kus, als toen.
De leest van een gazelle,
een keursje goed gevuld;
en 't halsje van karmijnrood
veel vrouwelijks verhult.
Naar 't westen trok zij hene,
liet hem, de dwerg, alleen;
zocht zich een man op lengte
en vond er schielijk één.
De dwerg nu, aan de IJssel,
gebroken door verdriet,
vraagt wind en wolk en vogels:
‘O, waarom groei ik niet?’
Zij hullen zich in zwijgen;
hij zit bij d'oever neer,
werpt kiezels in de golven;
de golven keren weer.
Met 't keren van de golven
keert ook zijn vraag en klacht;
opnieuw is hij allene
met wat het lot hem bracht.
Zijn hete tranen vallen
in 't water van de vliet;
ten antwoord uit de diepte
hij eigen beeltnis ziet.
| |
[pagina 125]
| |
Een dwerg staart hem in d'ogen,
versmaad door Lidewij,
gekwetst, beschaamd, vernederd:
‘O goden, zie op mij!’
De goden horen 't wenen,
zijn met zijn lot begaan;
verstaan zich in de golven,
en zie... zij zien hem aan!
Door goede godenblikken
wordt Jonathan gesterkt
tot 't slaken van zijn boeien;
hoe kracht van blikken werkt!
Het wonder van de liefde
voltrekt zich razendsnel:
hoor hoe zijn botten kraken,
gespannen staat zijn vel!
Zijn ledematen rijzen
en dat wat was een last
wordt vreugde, fors en krachtig,
nu 't zienderogen wast.
Hij blikt opnieuw in 't water,
weet nauw wat hij aanschouwt:
een man gelijk de andere,
robuust, en fraai gebouwd!
Herleefd dankt hij de goden;
zijn liefste wens vervuld.
Doch spoorslags drijft de liefde
hem westwaarts, vol ongeduld!
| |
[pagina 126]
| |
Bij IJ en Amstel zoekt hij
haar die een ander vond
wijl zij niet kon bevroeden
het wonder van deez' stond.
Aan d'overzij der Amstel
trekt vaag een schim voorbij
die hem - is 't waar? - doet denken
aan haar, aan Lidewij.
Voorzichtig komt hij nader,
de schim bemerkt hem niet;
bewonderen wordt verwonderen
als hij haar steels beziet.
Een vrouw met grove trekken
om neus en oog en mond;
ijsselijk plat de boezem,
stakig wat eens was rond.
Asgrauw de blonde haren,
vaalbleek het blanke vel;
Lidewij geheel vervallen,
hij ziet het al te wel.
Geen vrouw om nog te lieven,
weet aanstonds Jonathan;
verbitterd om 't oude wezen
klaagt hij de goden an:
‘Deez’ vrouw is niet de Lidewij
eens zo door mij bemind;
voor wie ik bad om groei en kracht
tot goden, wolk en wind!’
| |
[pagina 127]
| |
Hij voelt zijn warme liefde
verkouden wijl hij spreekt;
't is of met elke hartekreet
't hart op de golven breekt.
De goden, verbluft en verlegen
met Jonathans spijtig gesteen,
beschikken nu fluks en eendrachtig:
Jonathan word' als voorheen.
Verdwaasd staart hij in d'Amstel,
voelt krampen in been en merg,
de kiel te ruim om de schouders,
in 't water het beeld van... een dwerg.
Oostwaarts trekt hij dan hene,
klein van ziel, de harteklop traag;
aan de IJssel, boven zijn rustplaats,
hangen de wolken laag.
|
|