De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdL. van den Broek
| |
[pagina 120]
| |
o leef dan voor uw enig kind!
Bij God, mijn Ida! Hoor mijn smeken,
de Godheid leeft, zij zal ons wreken.’
‘Wat maakt gij mij het hart zo week
mijn vader? Smoor uw klacht;
de plicht waarin ik nooit bezweek
zij dure tol gebracht!
Mijn Marco toog ten heilgen strijd,
aan God en Griekenland gewijd:
hij geeft het leven nu verloren
en ik - ik heb hem trouw gezworen.
Die eed doe ik met vreugd gestand,
ik koel gesarde moed
en blus de vonk die blaakt en brandt
met Ottomanisch bloed.
En zo mijn hand die 't staal verheft
een enkle dolle tijger treft
en 's levensaar heeft afgestoken,
dan is mijn echtgenoot gewroken.’
‘Mijn kind! Verban die blinde drift,
in oorsprong groots en schoon;
het leven is een kostbre gift,
bewaar het om uw zoon.
O als uw gade eens van omhoog
als engel in uw armen vloog,
geloof, hij zou de raad u geven:
blijf voor uw kind en vader leven!’
‘Gij dwaalt, mijn vader, ja voorwaar!
Ik zag hem deze nacht;
niet als een dode, bleek en naar,
| |
[pagina 121]
| |
maar schoon door hemelpracht.
Ik hoorde toen ik lag en sliep
een stem, die “Ida! Ida!” riep;
toen zag ik op, ontwaakte en beefde,
't was of een engel mij omzweefde.
Maar Marco sprak: “Mijn Ida, vrouw!
mijn vreugde in lief en leed,
gij zwoer mij eenmaal liefde en trouw,
herinner u die eed.
Waak op! o vrouw, en Konstantijn,
ons kind, zal in Gods hoede zijn.
Wat hij bewaart is altoos veilig:
waak op, o vrouw! Uw plicht is heilig.”
Nu ga ik heen, als d'avond daalt
en de aard door rust verkwikt,
en Hesperus, die kwijnend straalt,
haar somber tegenblikt,
en eer door 't hulsel van de nacht
de dageraad u tegenlacht,
zal de aarde een onmens minder dragen
en ik bij God om wrake vragen.
Ga heen, mijn kind! De plicht gebiedt.
Ga heen, mijn vreugd en lust!
De traan die langs mijn wangen vliedt,
voor 't laatst nog droog gekust.
Ga heen Griekin, en wreek de dood
van uw ontzielde echtgenoot,
en moge uw zoon in later jaren
uw beeltenis in zijn hart bewaren.’
| |
[pagina 122]
| |
Zij gaat en zweeft, gelijk een schim,
gekleed in blank gewaad,
totdat de tent van Ibrahim
voor fonklende ogen staat.
‘Daar,’ zegt zij, ‘in die donkre kuil
daar lekt het ondier zich de muil:
help heilgen, help mij op mijn smeken,
'k zal uit die muil de tanden breken!’
Het wachtvuur vlamt met sombre gloed
en drukt op elk gelaat
de donkre kleur van 't schuldloos bloed
dat reeds voor 't voorhoofd staat.
De tijgers brassen aan de buit
of ronken, zorgloos slapend, uit,
of ramen wikkend nieuwe plannen
tot vrouwenroof en moord van mannen.
En Ida nadert stil en zacht
en zwaait de moordpook bloot
en brengt met saamgegaarde kracht
een muzelman de dood;
en wringt de dolk terug en schendt
en scheurt het lijwaad van de tent
en wil er ijlings binnendringen
en zoekt... en vindt een tiental klingen.
En wond bij wond en houw op houw
vernielen bloei en jeugd,
en brengen aan de Griekse vrouw
het loon der eedle deugd.
Toen sloot zij stervend de ogen dicht;
toen voer haar ziel naar hoger licht
| |
[pagina 123]
| |
en blikt van daar nog dikwerf teder
als moeder en als dochter neder.
|
|