De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdRobidé van der Aa
| |
[pagina 113]
| |
Lichtzinnige jonkheid! Ei luister naar 't lied
hetgeen ik u heden doe horen:
het leert dat wie 't deugdenspoor eenmaal verliet,
verleiding en wellust geen wederstand biedt,
het einde der rampen noch kent noch voorziet
die hier hem het lot heeft beschoren.
Ook u, o ontaarden! wier goud of wier rang
er velen haar deugd doet verkopen,
ook u zij ter lering mijn kunstloze zang!
En wordt bij 't verhaal u het harte niet bang,
dan hebt gij nooit zegen te hopen.
In Friesland, niet verre van 't bruisende zout
dat noordwaarts zijn stranden komt lekken,
daar vindt men een stedeke, eerwaardig en oud,
waar vlijt en beschaving, veel beter dan goud,
ten nutte der jeugd ene school heeft gebouwd
die sinds haar ten roem mocht verstrekken.
Daar woonde Johanna, zo schoon als de dag
wen hij uit de kimmen komt rijzen;
steeds sierde haar koontjes een schuldloze lach,
en ouden of jongen, wie 't maagdelijn zag,
moest hare bevalligheen prijzen.
Ook 't hart van Johanna was deugdzaam en schoon,
dat las men in 't blauw van haar ogen;
en had haar het lot al geen schatten geboon,
haar deugd was haar rijkdom, haar onschuld haar kroon,
en werkend met ijver voor 't dagelijkse loon,
had de ondeugd op haar geen vermogen.
| |
[pagina 114]
| |
Zo leefde zij, even gerust als het lam
waaraan zich geen wolf nog vertoonde,
toen Onno, de jongste van Enckema's stam,
ter studie der rechten te Franeker kwam
aan 't huis waar als dienstmaagd zij woonde.
De jonker, in treken van wellust volleerd,
vindt ras in het meisje behagen.
Hoe meer hij ontvlamt, hoe meer hij begeert:
‘'k Was,’ zegt hij, ‘te stout, maar heb veinzen geleerd,
neen, nimmer ontkomt zij mijn lagen.’
Verrukt zag de satan des jonkers bestaan,
en grijnsde om de prooi hem beschoren;
maar de engel der onschuld, om 't meisje begaan,
schreef in het gedenkboek des Eeuwigen aan:
de deugd heeft een parel verloren.
De jonker, omzichtig, belaagt nu het kind,
maar laat zijne strikken niet merken;
hij toont zich wel immer nog harer gezind,
maar zo als een broeder zijn zuster bemint,
en schijnt zijne drift te beperken.
Hij schenkt haar nu dit eens, en dan weder dat,
beloning voor 't ijverig pogen;
en eer zulks het argloze meisje bevat,
houdt hij in zijn netten haar hartje gevat,
en trots op die zege, veel waarder dan schat,
straalt vreugde en genot hem uit de ogen.
Nu huichelt hij liefde, nu zweert hij haar trouw,
nu brengt hij het bloed haar aan 't jagen,
en eer zij 't vermoedt, is het meisje reeds vrouw,
| |
[pagina 115]
| |
verwisselt zij onschuld voor knagend berouw,
en naken haar bittere plagen.
Het dorsten naar wellust is spoedig voldaan,
't genot wordt door walging vervangen:
de drift van de jonker is henen gegaan;
hij poogt zich welhaast van Johanna te ontslaan;
hij prijst haar zijn makkers al boertend nu aan
en spot met de traan op haar wangen.
‘Ach Onno! ach Onno! Is dit nu mijn loon,
Is dit nu 't gevolg van uw eden?
Hebt ge eerst aan mijn' onschuld ontnomen de kroon,
om openlijk, op een bespottende toon,
mijn naam en mijn eer te vertreden?
Ach, Onno!’ zo schreit zij, en valt hem te voet:
‘Wie, wie zal zich mijner erbarmen?
Ge ontneemt mij uw min, nu de lust is geboet;
ontzegd is dit huis mij: 'k heb ouders noch goed,
en ga een onfeilbare ellend tegemoet,
wie opent mij weze zijn armen?’
‘Wat jammert, wat teemt gij, op dwepen gevat,’
zegt Onno, ‘van nood en ellende?
Hebt ge immer bij mij nog te klagen gehad?
En blijft dan niet altijd uw schoonheid een schat
zo groot als gij zelve nooit kende?
Naar u zien verlangend de aanzienlijksten uit,
en bieden om strijd hun vermogen.
Maak ras u een rijke wellustling ten buit,
licht neemt u nog eenmaal een boer tot zijn bruid.
| |
[pagina 116]
| |
Ik keer naar mijn vader; en, wat ge ook besluit,
kom nimmer mij daar onder de ogen.’
‘Eens, wreedaard!’ hervat zij, ‘eens ziet gij mij weer,
voordat u het graf zal omvatten.
Beef, lage verleider van onschuld en eer!
Beef, beef voor die laatste, die enige keer:
Gij koopt die niet af met uw schatten!’
Johanna van raden, van steunsel ontbloot,
nog nauwelijks negentien jaren,
gejaagd door behoefte, geprangd door de nood,
geeft meerder en meerder de wellust zich bloot,
en durft, daar zij daaglijks haar zonde vergroot,
in 't einde niet rugwaarts te staren.
Zo leefde zij menige jaren reeds voort,
toen werd ze in de kerker gezonden;
Johanna, door toomlooze woede gespoord,
had, sprak het gerucht, hare zuigling vermoord,
en wachtte daar 't loon harer zonden.
De jongste der leden van 't achtbaar gericht
waarvoor men de misdaad ziet beven,
verkreeg tot zijn deel de zo moeilijke plicht,
om wegens de moord van het hulpeloos wicht
en haar die als moeder daarmee werd beticht,
verslag aan de rechtbank te geven.
Steeds had nogJohanna haar misdaad ontkend,
hoe luid zich 't geweten deed horen;
maar nu zij haar blik naar de rechterstoel wendt,
daar Enckema ziet en hem daadlijk herkent,
heeft ze al hare stoutheid verloren.
| |
[pagina 117]
| |
‘Heer rechter!’ dus spreekt zij, ontzet en ontsteld,
‘zend, wie u omringt, van u henen;
ik voel mij het hart zo benauwd en bekneld;
licht dat wel mijn mond u dez' ure iets meldt.
Daarvan staat ge, o rechter! verbaasd en versteld,
ei, wil mijn verzoek mij verlenen!’
De rechter, nieuwsgierig, geeft daadlijk 't bevel,
hoe vreemd het verzoek hem mag schijnen.
‘Wie weet wat mij 't vrouwmens voor wonders vertell’,
het noodlot speelt somtijds zo zeldzaam een spel.’
De schrijver en dienaars verdwijnen.
‘Herdenk,’ vangt zij aan, ‘wat u, jaren geleen,
een radeloos meisje voorspelde,
herdenk nu, o rechter! haar jammrend geween!
Toen hield gij u doof voor die klachten en been;
thans richtte de hemel hier zelve mijn schreen,
dat 'k zichtbaar u de uitkomst vermeldde.
De blos is verdwenen, die eenmaal, helaas!
uw heilloze driften deed koken;
getaand is die schoonheid, geweken dat waas,
gelijk ene bloem voor het windengeblaas,
en het oog in de schedel gedoken.
Door ondeugd vervoerd, door de nooddruft verplet,
had niets op mijn hart meer vermogen:
'k heb eindlijk een dolk, door de wanhoop gewet,
wreedaardig mijn kind in de boezem gezet:
een moeder met bloed van haar zuigling besmet;
en zo 't aan de jammer onttogen.
| |
[pagina 118]
| |
De kelk van mijn lijden is eindlijk gevuld,
ras zal ik geen zuchten meer lozen.
Gij, rechter! Gij hebt van die jammren de schuld,
maar God, die 't tot hiertoe lankmoediglijk duldt,
straft eenmaal te wisser de boze.
Ja, 't bloed van mijn kindje, mijn kommer en druk,
spookt om u bij spel en vermaken;
voor u is er verder geen rust of geluk,
tot dat u de wanhoop het leven ontrukk',
en stort' u de hel in de kaken.’
Verstomd en verlegen staart Onno haar aan:
hem weigert de tong haar vermogen.
Hij wenkt, en zijn dienaars gebieden haar gaan;
maar kerremt wanhopig: ‘Wat heb ik gedaan!
Johanna! ach, zie mij zo dreigend niet aan!’
en drenkt zich al wenend de ogen.
Hij ijlt naar zijn woning, beschrijft er een blad,
en legt het verzegeld daar neder.
Dan spoedt hij weer hene, tot buiten de stad,
daar stort hij zich raadloos in 't zwalpende nat,
en niemand zag levend hem weder.
Johanna ontvangt in de kerker een schrift
door Enckema's hand onderschreven:
daar heeft hij zijn bittere rouw in gegrift;
daar vloekt hij zijn wellust, zijn schuldige drift,
en schenkt zijn vermogen Johanna ter gift,
en smeekt om 't behoud van haar leven.
Tot troost in haar leed was Johanna dit woord,
maar droef zijn wanhopig verscheiden;
| |
[pagina 119]
| |
nu wordt zij opnieuw door de rechter verhoord,
bekent hem deemoedig de gruwlijke moord,
en wenst zich ter dood te bereiden.
‘Heeft Onno 't behoud van mijn leven gevraagd,
ach niets bindt mij verder aan de aarde:
te lang heeft de wroeging mij 't harte doorknaagd,
'k ben schuldig hier in de gerichte gedaagd,
de wet heeft ten offer mijn leven gevraagd,
voor mij heeft dat leven geen waarde.’
Getroost en gelaten in 't vreselijk lot
haar op deze wereld beschoren,
betrad nu Johanna met moed het schavot,
beval hare ziel de genade van God,
en liet gene klachte meer horen.
Schenkt, maagden en knapen! een traan aan haar as,
haar lot zij ter lering voor allen!
Bedenkt ach, dat ze eenmaal ook schuldeloos was:
vertrouwt niet op eigene krachten. Te ras
blijkt schoonheid en onschuld nog brozer dan glas.
Die staat, zie toe niet te vallen.
|
|