De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdH. Tollens
| |
[pagina 96]
| |
Men draafde het bos op en neer, neer en op,
in galop
dat de stammen bewogen;
men snuifde het stof en men stoof er doorheen,
en 't was alsof ridders en knapen dooreen
in wolken en nevelen vlogen.
Zo hield men het vol, wat men mocht en men kon,
schoon de zon
reeds de grond had gespleten;
men smachtte, ter lessing van 't vuur en de moed,
naar bruisende stromen van 't nagejaagd bloed,
en reeën en ridderen zweetten.
Maar eindelijk schoot men een hert in zijn loop
overhoop,
en het suizebolt neder:
de honden bespringen 't om 't wreedst en het felst,
de ridders doorboren 't om 't eerst en het snelst
nog duizendmaal feller en wreder.
Vergeefs heft het dier de verstervende kop
nog eens op,
en schijnt deernis te smeken;
vergeefs barst zijn woede, stuiptrekkend, nog uit;
men sleurt het door struiken en bramen als buit,
en doet al de veldhoorns steken.
De ridder van Holster reed moedig en fier
en met zwier
naar zijn slot met zijn knapen;
het vreugdegeschrei wederkaatste in de lucht;
men blies en men schalde met juichend gerucht
en klinkte met speeltuig en wapen.
| |
[pagina 97]
| |
Maar, eensklaps verneemt hij gedruis in de streek
van de beek,
en een plassend geklater:
hij sluipt er naar toe, en hij gluurt langs een boom
en zoekt er, en staart er, en ziet van de zoom
een badende nimf in het water.
Zijn boezem wordt eng, en hij hijgt, en hij trilt,
en hij gilt
en barst uit in vervoering;
de schone springt op, en zij schreeuwt, en vliegt heen
en laat de verbijsterde ridder alleen,
ter prooi aan zijn brandende ontroering.
In 't eind rent hij heen, en hij vindt zijne drom
wederom,
maar met dolende zinnen.
Het hert werd, doorboord, van zijn knapen getorst;
zijn hart lag, doorboord, in zijn hijgende borst,
en zo trok men 't slot weder binnen.
|
|