De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdA.C.W. Staring
| |
[pagina 91]
| |
Daar werd het beste doek gespreid
op onbekrompen dis;
geen suiker voor de brij gespaard,
geen boter tot de vis.
Daar ging de strijkstok hoog en laag;
de jeugd sprong op de maat;
en als een vrijer zoenen wou
dan wist de speelman raad.
Daar zwierde 't aardig Mijntje rond;
een bruid van achttien jaar!
En jager was haar bruidegom;
men zag geen schoner paar!
Zij danste, in effen bruin gedost;
dat staat de blanke goed.
Maar Hendrik pronkte in groen gewaad
met pluimen op de hoed.
En ieder die ter kermis kwam,
gunt Hendrik 't zoete kind:
had elk het aardig Mijntje lief,
hij werd als zij bemind.
Zijn ouders waren grijs en arm,
zij leefden van zijn loon;
als dienaar was de vlijt zijn roem,
de dankbaarheid als zoon.
Dat won zijn brave bruidjes hart!
Ook zij droeg trouw haar deel:
zij paste een kranke moeder op
en 't scheen haar nooit te veel.
| |
[pagina 92]
| |
Wat bracht zij vaak de winternacht
aan 't zorglijk leger door!
Maar, las men 't op haar bleek gelaat,
zij gaf iets anders voor.
De herfstmaand was haar loop ten eind;
't was kermis in Terborg:
men at, men dronk, men sprong in 't rond;
de speelman had de zorg!
En buiten aan een grazig vlak,
beperkt van 't IJsselbed,
werd feestlijk, op een steile mast,
een houten duif gezet.
Het jonge manvolk trok daarheen.
Gewapend ging de schaar;
want, die de vogel nederschoot,
was koning voor een jaar;
En zocht dan, in triomf geleid,
een meisje, naar zijn zin;
en voerde 't naar een herberg heen,
begroet als koningin.
Zo trekt dan nu de jeugd te veld!
de bruigom is daarbij:
geen schutter vond men heinde of ver
die wisser trof dan hij.
Een bonte sleep komt woelig na:
't zijn meisjes uit de stee.
Ook Mijntje ('t was haar moeders wil)
gaat naar de loopplaats mee.
| |
[pagina 93]
| |
Het spel begint! De voorste man
richt ernstig zijn geweer:
hij denkt aan vrijster, kroon en roem!
Waar beefde een hart om meer!
Een tweede vat met losser zwier
het steile doel in 't oog;
maar de eerste raam viel al te laag,
de leste rees te hoog.
Zo slippen kans op kans voorbij;
en Hendrik komt te gang.
Straks toont de duif haar kwetsbaarheid:
zij zwenkt op de ijzren stang.
‘Braaf!’ riep de drost hem vrolijk toe,
‘dat heet zijn kunst verstaan!
Slechts help' de bruid de bruigom zien:
dan zal 't nog fikser gaan!’
Met dwingt men 't blozend meisje voort
tot aan haar Hendriks zij:
de beurten wisslen andermaal;
die volgen moet, is hij.
Hij loert; zet af; nikt Mijntje toe,
en kust haar op de mond:
gejoel en lach en handgeklap
loopt door de kijkers rond.
En nu!... Noodlottig ogenblik!
rampzalige ommekeer!
Het roer, zo menigwerf beproefd,
verraadt in 't end zijn heer.
| |
[pagina 94]
| |
Het ijzer wijkt voor 't persend vuur;
het berst met felle slag;
en uit twee bleke lippen volgt
een zieldoorborend ach!
Verpletterd staat de schaar rondom.
't Gold Mijntjes schuldloos hoofd!
Zij zijgt ter aard, de slaap misverfd,
het oog van glans beroofd.
De ronde wenkbrauw trok tezaam;
het wit der kaken blauwt;
bij droppen vloeit het kille zweet
waarvan haar voorhoofd dauwt.
En houdt het jeugdig aangezicht
nog spoor van lieflijkheid -
als 't bloempje dat, de stam ontscheurd,
doch niet vertreden leit -
De klamme hand wordt koud als ijs
en staakt haar mat getril;
't gegolf des boezems heeft gedaan,
de pols - het hart - staan stil.
Een zachte snik... zij is niet meer!
vergeefs zijn kunst en klacht!
Geen morgen straalt met wekkend licht
op 't rustbed dat haar wacht.
Maar gij die aan haar droevig eind
een traan van deernis wijdt,
gevoelt ook wat haar bruidegom,
ach, boven sterven, lijdt!
| |
[pagina 95]
| |
Ontroostbre wanhoop dreef hem voort;
zijn blik stond flauw en strak;
en Mijntjes naam was 't enig woord
dat sinds zijn tong nog sprak.
Zo zwierf hij, tot de ontboeide ziel
na zijne jongste stond,
het hemelsch ‘Welkom!’ horen mocht
uit Mijntjes englenmond.
Eenzelfde palmstruik, aan de muur,
beschaduwt beider graf.
De steejeugd eert de grijze stam
en plukt geen lovers af.
|
|