De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdA.C.W. Staring
| |
[pagina 88]
| |
was goud dat eens de godsvrucht schonk
aan klooster en kapel.
En 't maal de woeste hoop bereid,
werd met geen jok gekruid:
bij 't razen van de bekerstrijd,
vaart spot die 't heilig driest ontwijdt,
hun ruige lippen uit.
Toch slaakt de tong van Haastrechts heer
alleen een spaarzaam woord:
de stuiptrek om zijn bleke mond
verraadt welk beeld weer voor hem stond;
welk jammren hij nog hoort.
Maar eindlijk mee door 't vuur ontgloeid,
waarvan zijn gastrij blaakt,
herleeft in Arkels ijzren borst
de kracht die lachend bloedschuld torst,
en menslijkheid verzaakt.
‘Heb dank, getrouwen!’ heft hij aan,
‘met wie zo menig keer
mijn zwaard een vette krijgsbuit won
die priesterban vloek redden kon,
noch mannentegenweer.
Heb dank, die willig aan mijn dis
als om mijn vaan verscheen!
Te lang reeds had geen nieuwe tocht,
geen berkemeiers lavend vocht
ons broedertal vereend.
| |
[pagina 89]
| |
Ik lag van zwoele minnekoorts
onroemelijk vermand:
het grillig wicht dat Adolfs trouw
op 't Gelders vreefeest kronen zou,
was stookster van mijn brand.
Zij bood mij trots, en deze dolk
had haar die trots betaald:
zie daar, van 't uitheems oorlogsveld,
de bruigom teruggesneld,
waar nu de bruiloft faalt!
Door wraaklust naar Terlee genoopt
rent hij zijn schaar vooruit:
“De held-wiens faam de Po verkondt!”
waagt zich alleen op Arkels grond;
niets roert zich wat hem stuit!
Zijn pluimtop woei van ver te zien;
ik veinsde schrik en vlucht,
en volgde 't schuilend burchtgezin
de donkre kluis eens torens in,
op 't naadrend hoefgerucht.
Lang dreunt zijn zoeken boven ons;
nu klonk het ons voorbij;
wij sluipen achter hem aan 't licht,
en 't staal houdt elke uitgang dicht;
maar vruchtloos waakten wij:
Hij zocht, hij vond het kerkerwelf
en keerde niet van daar!
De beker schuimt voor hem niet meer! -
Vul tot de kim de mijne weer -
en doe 't nog vijftig jaar!
| |
[pagina 90]
| |
Vul aan, nog eens!’ De schenker draalt,
en Folpert wendt zich om;
en die des schenkers plaats vervult,
een onbekende, in zwart gehuld,
treedt toe, en maakt hem stom.
Zijn kleed is niet ten dienst geschort;
geen kruik is in zijn hand;
zijn borstlig haar stijgt woest omhoog;
de norse wenkbrauw drukt zijn oog
dat diep verholen brandt.
Hij komt! Het gras welkt voor zijn voet;
het loof rilt boven hem;
en, als hij nu voor Folpert staat,
grijnst tijgergrim op zijn gelaat;
brult hij met holle stem:
‘Ik ben 't’ - Moorddadig klauwenscherp
strekt hij naar Arkel uit;
verscheurend slaat hij 't in zijn leen
en, door 't ontvlamde luchtruim heen,
verzwindt hij met zijn buit.
|
|