De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdA.C.W. Staring
| |
[pagina 82]
| |
Schiet toe! Verhul dat glanzend blond,
die gladgescheelde lokken:
de helmveer past bij 't mannelijk zwaard,
uw pronk bij 't weerloos rokken.
Vergeet ge uw bruid! Zij reikt voor 't eerst
een hand, door dwang verkregen,
zij reikt ze, in 't prangen van de nood,
haar helper willig tegen.
Ai zie haar, hoe ze, in angst en nacht,
van steile torentransen
de blik op 't zilvren heivlak hecht
waarin uw schild moest glanzen!
Zie, zie, ten vegen slotwal uit
de noodmijt vonklend smoken!
Eilaas, slechts Diebald merkt de leus;
zij is voor hem ontstoken.
‘Op,’ roept hij, ‘'t geldt de burchtheerin!
Wie kan de prijs behagen?’
Zij wacht, het oog op hulp gericht,
de vrees om 't hart geslagen.
Op, wakkre jeugd! Met heldenwerk
de frisse dag begonnen!
Die Zweders echtring meester wordt,
heeft Zweders bruid gewonnen!’
Zo roept hij, wijl de dageraad
aan Barchems hoogten flonkert
en voert zijn schaar de slotweg op,
door grijs geboomt verdonkerd.
| |
[pagina 83]
| |
Hij dringt, spijt flits en bouten, door,
en huwt beleid aan krachten:
een woud van rijzers baant zijn pad
en dempt het nauw der grachten.
Thans helpt geen verre steenworp meer
uit hooggeplante slingers:
't verengde perk eist worstelstrijd
van weerders en bespringers.
Er volgt een wilder krijgsgerucht:
nu schild aan schilden klettert,
de helbaard op kurassen treft,
de heerknots helmen plettert.
Gewoel, verwarring wijd en zijd!
Hier geldt het logge deuren
met moker en rammei gebeukt
dat harre en posten scheuren;
Ginds tast een stormleer wagglend om
langs dichtbezette tinnen;
daar poogt zij, ijlens opgericht,
een weerloos ruim te winnen!
Geen nood! Laat vrij oneedle tocht
zijns vijands moed verhogen;
de burchtling heeft het schuttend zwaard
voor de onschuld uitgetogen!
Een dankwoord uit die schone mond,
die nimmer sprak dan zegen;
een toelach van Lenora's oog,
als trouwheidsloon, verkregen;
| |
[pagina 84]
| |
Dit sterkt zijn hart, in dood en strijd!
Laat vrij de poorten kraken;
de brandpijl, talloos aangesnord,
het steile dak doet blaken;
Geen nood! Tot eensklaps wanhoop heerst
en aller knieën trillen;
en aller arm, door angst verlamd,
geen wapen meer kan tillen!
Van daar, waar, tegen 't rijzend veld
de voorburcht schijnt te leunen,
laat onweerstaanbaar oorlogstuig
zijn grove donder dreunen!
Een ijzer komt de dolle tromp,
door sulfer uitgeschoten;
botst neer, en springt, en sist in 't bloed
aan 't slotgordijn vergoten!
De jonkvrouw zwijmt! Maar hoe? De schrik
viel mee in 's vijands rangen!
De bleekheid van Lenora's wang
ontverft ook Diebalds wangen!
Wat spelt dit? Onschulds zegepraal!
Verderf op 's rovers benden,
welhaast met wisser trefbereikt,
in de ingedekte lenden!
Het rustloos krijgstuig vlamt en rookt
en mengelt slag in slagen!
't Is bliksem, uit een onweersbui
die plotslijk op komt dagen.
| |
[pagina 85]
| |
Een vale stofwolk rijst bij 't vuur;
zij vult het heuvlig westen;
en kondigt rasse ruiters aan,
ontzetters voor de vesten.
De vluchtkreet berst om Diebald uit;
doch hij grijptmoed: ‘Gevloden!
Neen!’ schreeuwt hij. ‘welkom, dubble roem,
mijn dappren aangeboden!
Ter voorburcht heen! 't Gezameld puin,
van de onvernielde weren,
de helper op de kruin gestort,
om zeegrijk hier te keren!’
Zij volgen hem; zij nad'ren reeds;
maar 't is te laat geweken!
De hulptroep jaagt de voorburcht langs
om op hen in te breken.
Een fiere leidsman stuift vooruit,
aan riddertooi te kennen;
nog meer aan 't zwaard, vergeefs weerstaan,
en door geen vlucht te ontrennen.
‘Leer, Diebald! Leer uw “dappren” nu
beloofde roem vergaren!’
O lafheid! 'k zie die enkle man
hun dichte spits ontscharen!
Zijn wakkre hoop verruimt de bres,
met losse toom gewonnen!
Niet lang, en 't is geen strijden meer;
de slachting is begonnen!
| |
[pagina 86]
| |
De slachting, die, door de eeuwen heen,
schoon ook, bij spade neven,
de blokhuismuur een stulpmuur wordt,
het bloedperk naam zal geven.
't Viel alles! Diebald stort het lest,
van 's ridders vuist verslagen;
en 't juichend slotruim ziet de held
zeeghaftig binnenjagen!
Daar zit hij af, ontbloot van 't zwaard,
op 's rovers kruin gebroken;
maar 't schild nog aan de forse arm
en 't helmvizier geloken.
De ontroerde burchtheerin schiet toe;
zij drukt hem de ijzren rechte:
‘Verlosser, die mijn bange kamp
door wonderdaden slechtte!
Beschermer van mijn have en eer,
neem, met uw dappre vanen,
het offer der erkentnis aan,
in deze vreugdetranen.
Verberg u niet! Ik voel 't verwijt!
Toon mij 't ontfronste wezen!
De wantrouw had mijn borst doorknaagd,
't is waar! Maar 'k ben genezen!
Vergeef het Zweder! Zo 'k te lang
uw dienst, uw prijs miskende;
zo vriendschap, die mijn kindsheid sloot,
mijn zin naar elders wendde!
| |
[pagina 87]
| |
Vergeef, zo 'k vaak uw minnend hart
door stuurse koelheid griefde!
Ontvang nu 't mijn, mijn bruidegom!
vol dank, berouw, en liefde!’
Zo stamelt zij. Haar redder toeft
maar doet geen antwoord horen:
hij slaakt, met matte kracht, de helm
waarin zijn zuchten smoren:
‘'t Is Herman! Herman!’ roept Lenoor,
‘Gij Herman, mijn behouder!
Lig daar dan, boei! mij aangesmeed
door een bedrogen ouder!’
Zij roept het; werpt de huwlijksring
van Zweders hand ontvangen,
met smaad in 't slijk, en blijft verbleekt
aan Hermans boezem hangen.
|
|