De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdA.C.W. Staring
| |
[pagina 78]
| |
Hoe snelt, van jeugdig minverlangen
en trouw gespoord,
op wegen, door haar voet geheiligd,
de ruiter voort!
Genoegen siert met toverkleuren
het landtoneel.
Geen schoner werd Milanens velden
van 't lot ten deel.
O Milanen, waar aan 's keizers rechte
graaf Hendrik vocht;
waar Adolf tussen bruiloftsrozen
de lauwer vlocht.
Hij naakt en voelt zich meer bewogen
op elke schred.
Hier heeft de liefde aan duizend oorden
haar merk gezet.
Een kus, in deze beemd geweigerd,
werd daar beloofd;
en, bij die heuvel, half geschonken,
en half geroofd.
Maar de edle beuk, de veldweg nader,
is hoogst gewijd!
Zijn stam kan Emma's ‘Ja’ getuigen,
en noemt de tijd.
‘Haast zal,’ zo juicht hij, ‘op zijn schorsen
de trouwdag staan!
de dorpsjeugd onder 't brede lommer
ten reie gaan!’
| |
[pagina 79]
| |
O zoete droom, die 't bangst ontwaken
te ras verdreef!
Geen welkom klinkt, daar 's minnaars harte
bij 't scheiden bleef!
‘Een bode, op Adolfs naam gezonden,
bedroog de wacht.
Zijn bruid is in Terledes muren
in Folperts macht!’
Zo dreunt de rampmaar hem in de oren!
Hij vraagt niet meer!
Reeds waadt hij door de Lingeplassen
met snelle keer.
Reeds is hij 't volgend oog ontronnen,
aan 't andre boord;
als droeg een stormwind langs de weiden
de klepper voort.
De grensdijk zwicht, en Arkels vesten
beheersen 't land.
Hier wringt hij, moedig afgesprongen,
zijn speer in 't zand.
Geen valbrug weert hem door te dringen:
geen slotgezin.
Hij stapt, de kling ter wraak getogen,
het roofnest in.
Hij zoekt; hij wacht; hij roept; geen leven
dat antwoord geeft!
't Is weergalm, momplend omgedreven,
wat antwoord geeft.
| |
[pagina 80]
| |
't Is gekraak van schorre vensterharren,
van deur en poort;
't gestamp, waarmee zijn ros van verre
de stilte stoort;
Meer hoort hij niet, en snelt de zalen
vast in en uit;
tot spoor van bloed, bij 't rustloos waren,
zijn schreden stuit.
Hij volgt het, de enge kronkeltrappen
eens kerkers af.
De dood licht voor, waar 't zonlicht nimmer
zijn schijnsel gaf:
Een dwaalvuur stijgt, uit grafspelonken
met vale gloor.
Het komt, en lekt, voor Adolfhenen
het bloedig spoor.
Het stuurt zijn tred, langs nare wegen
op holle grond.
Zijn voetstap bonst de kromme gangen
verdubbeld rond.
Nu drukt een welfsel, ruig van schimmel,
't verengde pad;
de vlam drijft trager tussen wanden,
door moord bespat!
Zij staat! zij rijst! En lekt niet langer
het purperen slijk!
Wat ziet hij, bij haar sombre stralen?
Een maagdenlijk!
| |
[pagina 81]
| |
Hij staart het aan, met scheemrende ogen;
herkent zijn bruid!
En ademt, op haar koude lippen
het leven uit.
|
|