De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdWillem Bilderdijk
| |
[pagina 62]
| |
‘Ada,’ roept de droeve grijsaard;
‘Ada, heel mijn schat alleen!
Laatste sprankel van mijn leven!
Ach! Waar zijt, waar vlood gij heen?’
Vruchtloos! Ada hoort geen wenen,
geen geliefde vaderstem;
Ada zoekt, op woeste heiden,
naar een toevlucht ver van hem.
De ochtend, bij zijn eerste schemer,
had haar eerste vlucht gezien;
de avond zag haar rust verlangen
maar nog even rustloos vlien.
Wind en regen sloeg aan 't huilen,
lucht en hemel stonden naar:
dichtgepakte donderbuien
kruiden krakend op elkaar.
Nu voltooide 't dikste duister
't aaklig van de holle nacht.
Tastend trad zij op de vlakte
door een felle hageljacht.
Thans genaakt zij naarder streken,
trapt op menselijk gebeent;
gaat door onbegraven lijken,
huivrend en van schrik versteend.
Hier, hier had een dolle woede
bij de binnenlandse twist
't bloedig moordtuig opgeheven,
dierbaar mensenbloed verkwist.
| |
[pagina 63]
| |
Ada spoedt met aaklig rillen
daar haar voet haar nauwlijks draagt:
‘Wee, u, zegt zij, droeve lijken!
Wee, die een van u beklaagt!’
Straks begon het bliksemstralen
dat het aardrijk om haar spleet!
Wie zal Ada's ijzing malen?
Wie de schokken die zij leed?
Wie haar brandende gebeden?
Wie het grievend naberouw
dat zij met verhaaste schreden
vruchteloos ontvlieden wou?
‘Ada, neen, daar valt geen vlieden.
Die zijn ouders liefde vlood,
o die vindt, waarheen hij vliede,
gene toevlucht dan de dood.’
Bevend hoorde zij deze woorden
die het ruisen van de lucht
in haar oren scheen te voeren;
en verstijfde met een zucht.
Bevend hoorde zij 't en verstijfde;
bloed, en stem, en ademstond,
schenen in haar borst bevangen,
opgesloten in haar mond!
Niets meer hoort ze; niets verneemt ze;
duizlend stort zij plotsling neer:
vlammen scheemren voor haar ogen,
nog een gil, en ze is niet meer!
| |
[pagina 64]
| |
Daar, daar is dat laatste teken
dat de dood van 't leven scheidt.
Neen, het is een diep verzuchten!
't Is een kreet vol gruwzaamheid!
't Oog verheft zich vol verschrikking;
't weidt wanhopig in het rond.
Wat beschouwt ze, grote hemel!
Wat gevoelt ze deze stond!
Raimond, lust van Ada's leven,
die met haar de schapen dreef;
die, naar elders heengeweken,
in haar denkbeeld achterbleef:
Die haar, als de lente bloeide,
om haar hart en liefde vroeg;
en van wie ze sinds die lente
't pand der teerste liefde droeg:
Raimond, aan haar min ontstolen,
en te wapen opgeprest,
Raimond stond daar voor haar ogen;
bleek, en tot de dood gekwetst.
Raimond stak zijn dorre palmen
bevend, bloedloos, naar haar uit:
opende verstijfde lippen
met een schrikbaar hol geluid.
‘Ada’ (zegt hij) ‘zie mij sterven!
Stervend wenste ik u te zien.
'k Zie u! Wees mijn stof niet grimmig
schoon ik ook uw haat verdien.’
| |
[pagina 65]
| |
‘Ada!’ - IJlings zijgt hij samen!
blaast de flauwe adem uit;
en het meisje stort daar nevens:
‘Raimond’ (zegt zij) ‘neem uw bruid!’
|
|