De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdSebald Fulco Rau
| |
[pagina 39]
| |
Hij luistert... welk een englenstem!
zoekt met een gretig oog,
en, aan het hoogste venster, valt
een jonkvrouw hem in 't oog.
‘Ach God! Wat heb ik u misdaan!
Mijn vader haat zijn kind!
Ook gij verhoort mijn klachten niet!
Ben ik niet ook uw kind?
Hebt gij mijn moeder niet gehoord
toen zij, voor 't laatst, u bad?
Zij bad voor mij - Ik kuste haar,
haar wangen waren nat.
Ach, moeder! ach! Waar vlood gij heen
wanneer gij mij verliet?
Gij stierf getroost, en ging naar God
die nimmer u verstiet!
Daar leeft gij nu omhoog, bij God,
maar denkt niet om uw kind!
Ach, zo gij wist wat droevig lot
Elizes hart verslindt!
Mijn ridder, ach! hij was zo goed!
Mijn Ewald is vermoord!
Mijn vader sloot mij dreigend op.
Ach, had hij mij vermoord!...’
‘Mijn God! - Elize! Is dit uw stem?...
Zie neder! Ik ben hier!
Zo waar uw Ewald ridder is,
verlos ik u van hier!’
| |
[pagina 40]
| |
‘Mijn Ewald! Ach! Ik sterf vari vreugd!
God zij gedankt! Gij leeft!
Vlied ijlings, wijl mijn vader slaapt.
Ik ben voldaan! Gij leeft! -’
‘Ik vlieden?... Zo ik u verlaat,
verlaat mij God in nood!
Wat is mijn leven zonder u?
Veel erger dan de dood! -
Maar zo ge uzelve en Ewald mint,
Elize, toef dan niet!
Spring uit het venster, in mijn arm!
En eindig ons verdriet!’
‘Ach Ewald! ziet ge aan 't venster niet
deez' ijzren tralies staan?
Nauw dring ik 't buigend hoofd erdoor
om 't oog op u te slaan.’
‘Geen nood! ik red u echter uit!
Maar sluimert uw cipier? -
'k Vermoord hem, sluit uw kerker op,
en red u zo van hier.’
‘Helaas, vergeefs is moed en kracht
bij vader en bij God!
Vier poorten, zwaar gegrendeld, staan
aan d'ingang van het slot.
Des nachts bewaakt een sterke wacht
de deur van elke poort!
Ach Ewald! ach! ik vrees!... zo maar
ons niemand heeft gehoord!
| |
[pagina 41]
| |
Maar Ewald! had ik moeds genoeg,
misschien wist ik nog raad!’
‘O ja! de liefde geve u moed!
Zij gaf aan u die raad!’
‘Mijn vader staat mij dikwijls toe
te wand'len over 't veld
en 's ochtends ga ik somtijds uit,
van ene vrouw verzeld.
Zo ras de zon het slot beschijnt,
wek ik mijn leidster op
om met haar 't morgenrood te zien
ginds op een groene top.
Niet ver van hier, ter rechter hand,
ligt een verlaten hut;
hier voer ik morgen haar voorbij:
verwijl ons bij die hut!
En dan ontvlucht ik, in uw arm,
mijns vaders dwinglandij!
Vergeef mij, God! dat ik ontvlucht!
En sta Elize bij.’
De jonkvrouw werpt een lieve kus
haar trouwe ridder toe.
En Ewald wenst haar goede nacht,
verlaat haar blij te moe.
De flauwe straal der zon bescheen
de toppen van het bos,
toen Ewald, vol van liefde en moed,
steeg op zijn moedig ros.
| |
[pagina 42]
| |
Hij rijdt dwars door het dik geboomt
om Bronsteins wal te ontgaan.
In 't eind, daar hij de hut ontdekt,
blijft hij verlangend staan.
Hij wacht vergeefs, drie uren lang,
dat zijn Elize koomt.
Hoe vaak bedriegt hem 't schichtig wild
of 't ruisen van 't geboomt!
Op 't laatst roept hij wanhopend uit:
‘Onze aanslag is gehoord!
Maar mijn Elize moet gered!
En die mij dwingt, vermoord!’
Dus rijdt hij driftig naar het slot
en vindt aan de eerste poort
acht knapen, zwaar bewapend, staan,
maar rijdt kloekmoedig voort.
Een hunner houdt zijn klepper vast.
‘Vermeet'le! laat me los!
Denk dat ik ridder Ewald ben!
Heb eerbied voor mijn ros!
Waar is Elize?’ - Vol van schrik
buigt zich de knaap, en zwijgt.
‘Wie is 't,’ roept fluks een andre stem
‘die hier mijn knapen dreigt?’
De ridder ziet, dicht aan de poort
de graaf van Bronstein staan.
‘Zeg, monster, waar uw dochter is?
of 't is met u gedaan.’
| |
[pagina 43]
| |
‘Ben ik Elizes vader niet?
ontzie deez' grijze kop!
of nimmer ziet ge Elize weer,
'k sluit haar voor eeuwig op.
Maar, zo ge mij geduldig volgt,
voer ik u, waar zij is.’
‘Ach graaf - ik volg u overal
waar mijne jonkvrouw is!’
De graaf gaat voor, de ridder volgt,
de wacht treedt achteraan
en sluit drie poorten op en toe;
hier blijft graaf Bronstein staan.
‘Mijn knapen, steek twee fakk'len op!
Stijg Ewald, van uw paard,
en volg, indien ge ridder zijt,
mij zwijgend en bedaard.’
De ridder volgt met stoute tred
langs een gekromde gang;
een hoge muur aan elke kant
verduisterde de gang.
De gang wordt enger, komt op 't laatste
op ene toren uit.
De ridder staart op de oude poort,
wijl Bronstein hem ontsluit.
Zwaar krakend doet de deur zich op
en toont een diepe nacht.
Een knaap treedt met een fakkel voor.
De deur sluit na de wacht.
| |
[pagina 44]
| |
Zij dalen langs een stenen trap
in een verwelfde gang,
't geruis van elke voetstap rolt
weerklinkend door de gang.
De ridder zwijgt, en volgt de graaf
langs kronkelende paan.
In 't eind verwint de drift zijn hart,
hij blijft besloten staan.
Hij spreekt - zijn uitgetogen kling
blinkt bij het fakkellicht.
‘Is dit een kerker, of een graf?
Zeg waar Elize ligt!
'k Bezweer u, graaf, bij God die leeft!
Toon mij Elizes graf!
'k Sterf dan getroost. Maar zo ge draalt
slacht ik u op haar graf.’
De graaf lacht woedend, geeft een wenk,
de knapen doven 't licht.
‘Zoek nu voor eeuwig in die nacht
waar uwe Elize ligt!’
De ridder schrikt, de graaf verdwijnt
door een geheime poort.
Bedrogen door de weerklank, loopt
de ridder dwalend voort.
‘Elize! Elize! - zijt ge hier?
Zo kom! en sterf met mij!’
Hij luistert... het gewelf weergalmt
en antwoordt: ‘sterf met mij!’
| |
[pagina 45]
| |
‘O God! 'k begeer het leven niet!
Maar matig uwe straf!
En, zo hier mijn Elize ligt,
Zo voer mij bij haar graf!’
Vergeefs! - -Hij werpt zich op de grond
en vindt geen troost noch heul.
‘God!’ roept hij, ‘ik aanbid uw hand,
maar straf Elizes beul!’
De ridder zwijgt, en wacht de dood
en alles zwijgt met hem. -
Op eens, na een geruime poos,
hoort hij van ver een stem.
Hij richt zich op, en hoort zijn naam.
Van verre blinkt een licht...
Het nadert... ‘Ridder! zijt ge hier?
zo volg me, en zie het licht!’
De ridder trekt zijn zwaard, en roept:
‘Onzaalge, wie ge zijt,
die eens begraav'nen schim vervolgt,
kom hier! - ik ben bereid!
Of ga! en zeg aan de tiran
dat ik zijn woen veracht!
Maar dat hem Ewald voor de troon
van zijnen God, verwacht!’
Nu treedt, met ongedekte kruin,
een oude knaap nabij. -
‘Ach ridder! zie deez' grijze kop,
en wreek u niet op mij!
| |
[pagina 46]
| |
De graaf werd schielijk ziek, en sterft,
de jonkvrouw bidt voor hem,
hij vreest de dood, en schreit, en roept,
om u, met zwakke stem.’
De ridder kent de knaap. ‘Hebt gij
graaf Bronstein niet verzeld
toen ik, Elize en God ter eer,
heb ridder Frank geveld?’
De knaap zegt: ‘Ja! ik ben 't. De graaf
was woedend om zijn dood.
Elize moest naar Bronstein toe;
zij meende, gij waart dood.
Hij dacht u hier te smoren, maar
God heeft het hem belet.
Hij viel straks spraakloos neer... Maar kom,
volg mij, gij zijt gered!’
De ridder volgt, en ziet welhaast
de poort, die open staat.
Hij siddert bij 't gezicht, en groet
de nieuwe dageraad.
Nu voert de knaap hem op het slot
in een verheven zaal.
Der oude graven beeltnis siert
de wand, met stijve praal.
Hier ligt de graaf. - Elize zelf
knielt bij zijn ledikant.
Hij ziet de ridder, wenkt, en roept
met uitgestrekte hand:
| |
[pagina 47]
| |
‘Kom hier, mijn zoon! vervloek mij niet!
Ik sterf, en heb berouw.
Bid God voor mij! Vergeet uw leed!
Elize zij uw vrouw!’
Elize bloost. - De ridder schreit
en werpt zich naast haar neer.
De graaf voegt beider handen saam
en wil..., maar kan niet meer!
Elize valt in Ewalds arm,
daar 't rood haar wang verlaat.
Hij drukt haar aan zijn hart, en kust
haar roosjes op 't gelaat.
|
|