De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdJacobus Bellamy
| |
[pagina 33]
| |
temeer daar hij zijn lieve vrouw
daar bij verloren had.
Wat nam hij Roosje menigmaal
al zuchtende in zijn arm
en kuste met een tranend oog
haar rode kaakjes warm!
Dan zei die tedere, goede man:
‘Gij hebt geen moeder meer!’
‘Ja wel!’ zei dan het zoete kind,
‘bij onze lieve Heer!
Dit hebt gij immers zelf gezegd?
Maar, waarom ging zij heen?
Zij had mij niet zo lief als gij,
want zij liet ons alleen!’
De vader sprak geen enkel woord
maar kuste 't kleine wicht;
en onder 't kussen dekte een stroom
van tranen zijn gezicht.
Dit meisje werd wel schielijk groot;
zij was de roem der stad;
geen vader die haar voor zijn zoon
niet reeds gekozen had!
Wat was dat lieve meisje schoon!
Wat had ze een nette leest!
Wat was zij aardig en beleefd,
zo deugdzaam, zo vol geest!
| |
[pagina 34]
| |
Zo vriendlijk als de schone maan
als ze opkomt uit de zee
en op de blanke duinen schijnt,
zo vriendlijk was ze mee!
Haar lieflijke ogen waren bruin;
niet vurig - kwijnend, zacht.
Haar lachje was als 't morgenrood
dat aan de kimmen lacht.
Wanneer zij met de Zeeuwse jeugd
een luchtje schepte aan 't strand,
dan las ze op elke tred haar naam
geschreven in het zand.
Geen jongeling die niet voor haar
met eerbied was bezield,
haar niet voor de allerschoonste bloem
der Zeeuwse meisjes hield!
Daar leeft, in Zeeland, in het strand
een kleine ronde vis,
die voor der Zeeuwen kiese smaak
een lekker voedsel is.
Des zomers, als de zuidenwind
langs kleine golfjes speelt,
en vriendlijk 't gloeiende gelaat
des nijvren landmans streelt,
Dan gaat de jeugd met spade en ploeg
naar 't brede, vlakke strand;
en ploegt dan, vol van vrolijkheid
het dorre, natte strand;
| |
[pagina 35]
| |
Dan grijpt, in de opgeploegde voor,
een rappe hand de vis
en dikwijls is de vlugste hand
te traag, bij deze vis!
Intussen speelt en stoeit de jeugd
en fladdert door het nat
dat, schuimend, met een groot gedruis,
in mond en ogen spat.
De jongling grijpt een meisje op
en draagt haar mee in zee;
het meisje roept en wringt: - vergeefs!
hij draagt haar mee in zee.
't Was eens een schone zomerdag
en 't puikje van de jeugd
ging naar het strand met spade en ploeg
en voelde niets, dan vreugd.
Het lieve Roosje was er bij;
en ieder jongeling
vergat de ploeg - vergat de vis
als ze aan zijn zijde ging.
Een jongling die haar 't meest beviel,
bleef immer aan haar zij;
hij zei aan Roosje menigmaal
de zoetste kozerij.
Nu drukte hij eens haar zachte hand,
daar hij een kusje steelt
en met de lokjes om haar hals,
haar bruine lokjes, speelt.
| |
[pagina 36]
| |
Het meisje wringt zich los, en zegt:
‘Gij stouterd, daar gij zijt!
Plaag nu ook de andre meisjes wat!
Gij plaagt ook mij altijd!
Ai! ga naar de andre meisjes heen!
En laat mij nu met vree!...’
‘Zo gij mij nu geen kusje geeft -
dan draag ik u in zee!’
Zo spreekt de jongling, en zij vlucht;
zij vlucht, al lachend, heen.
Hij volgt haar na en slaat zijn arm
al lachende, om haar heen.
Nu roept en schatert al de jeugd:
‘Draag Roosje nu in zee!’
Hij grijpt haar ijlings van de grond
en loopt met haar in zee.
De sterke jongling kust de last
die hij zo gretig torst,
en klemt het allerliefste kind
nog vaster aan zijn borst.
Het meisje roept en bidt vergeefs;
hij gaat, al fladdrend, voort.
Het water spat, en klotst, en bruist,
dat hij haar nauwlijks hoort.
In 't eind was hij zo ver gegaan
dat ieder een, aan 't strand,
vol vreze en schrik, gedurig riep:
‘Genoeg! keer weer naar 't strand!’
| |
[pagina 37]
| |
Opeens, daar hij terugge keert,
staat hij vertwijfeld stil;
‘Help Roosje!’ roept hij, ‘grote God!’
En Roosje geeft een gil!
‘Mijn vrienden! help mij! ach! ik zink
hier in een draaikolk, neer!’
Het meisje grijpt hem om de hals
en zinkt, met hem, ter neer!
Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, haar hoofd
stilzwijgend naar het strand -
doch was, in 't eigen ogenblik
verzwolgen in het zand!
Daar stond de jeugd, gelijk versteend;
geen mens die zuchtte of sprak;
tot eindlijk uit eens ieders oog
een stroom van tranen brak.
‘Mijn God! is 't waar! Is Roosje dood? -
Ligt Roosje daar in zee?’
Zo gilt en klaagt een iedereen.
De duinen gillen mee!
Wel schielijk werd dit droef geval
verkondigd in de stad;
geen mens, hoe nors, hoe hard hij waar,
die niet verslagen zat.
De jeugd ging, zwijgend, van het strand,
en zag gedurig om:
een ieders hart was vol gevoel -
maar ieders tong was stom!
| |
[pagina 38]
| |
De maan klom stil en statig op
en scheen op 't aaklig graf
waarin het lieve, jonge paar
het laatste zuchtje gaf.
De wind stak hevig op uit zee;
de golven beukten 't strand.
En schielijk was de droeve maar
verspreid door 't ganse land.
|
|