De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermdR. Feith
| |
[pagina 26]
| |
Eens d'avond voor Sint-Julfusdag,
toog, zonder erg te schromen,
een drom van kooplien langs het slot,
met goud teruggekomen.
Hij ziet ze, daalt neder, verschuilt zich, valt uit,
en werpt hen ter aarde en ontrooft hun de buit.
Daar treft een jongeling zijn oog
door dapperheid in 't strijden.
Hij zag hem vechten als een leeuw
en geen gevaar vermijden.
Hij mist een der zijnen, deez' schonk hem het lot:
men bindt hem, men sleept hem, men brengt hem op 't slot.
Zijn oog schiet bliksems in het rond
en dreigt nog, schoon veroverd.
Hij treedt in 't slot - en ijlings staat
hij aan de grond getoverd.
Een meisje, zo schoon dat ze een engel schier tart,
verwint met een blik van hare ogen zijn hart.
Hij staart haar aan, vergeet zijn stand
en alles wat hem griefde.
Zijn wereld is dit roversslot,
zijn zaligheid haar liefde;
en wat geen foltring vermocht had op aard,
was hier voor een blik van een meisje bewaard.
Hij wordt, gedwee gelijk een lam,
als strijdknaap aangeschreven,
Wat zegt hem rang? wat zegt hem staat?
Hij zal bij Berta leven!
Haar ziet hij, haar hoort hij, haar voelt hij alleen;
met haar wordt tot hemel de hel om hem heen.
| |
[pagina 27]
| |
De lieve Berta, 't schone kind
dat Robbert kon behagen,
was ridder Godards enig kroost
maar sleet in rouw haar dagen.
Haar edele moeder, na eindloos geween,
bezweek in haar armen, en liet haar alleen.
Sinds was haar eigen edel hart
haar op dit slot ten hoeder.
Zij was in schoonheid en in deugd
de beeltnis van haar moeder.
Zij hoorde nog altijd haar lessen en raad,
zag steeds nog haar voorbeeld, en rilde van 't kwaad.
Ach! Vreeslijk leed haar zachte ziel
bij 't razen en bij 't vloeken!
Haar zoetste vermaak was de eenzaamheid,
een harp, en weinig boeken.
Zij bloeide als 't viooltje in een dorre woestijn.
Geen hart in een klooster kon zuiverder zijn.
Daar stond op eens een jongeling
vol onschuld, voor haar ogen.
Men las een hart in 't vonklend oog,
dat nimmer had bedrogen.
Hij zag haar zo teder, zo trouwelijk aan.
Wie kon aan die ogen vol liefde, weerstaan?
Nu was haar 't eenzaam woest kasteel
een lusthof vol van weelde
en Robbert had, aan hare zij
geen wens meer die hem streelde.
Hun harten, door liefde versmolten tot één,
vervulden 't heelal zich - 't was al hun gemeen!
| |
[pagina 28]
| |
Zij voelden geen verloop van tijd,
schoon week en maand verdwenen,
maar leefden in vergetelheid
van alles om zich henen;
of 't raasde in het rond, of 't rumoer hen verliet,
de zaalgen, zij hoorden, zij merkten het niet!
Alleen als Robbert met de schaar
zich tot een tocht moest schikken,
zat Berta eenzaam, treurig daar
en telde de ogenblikken.
Dan vloog zij naar boven, dan weer naar beneen,
maar vond, waar zij dwaalde, zich vreeslijk alleen.
In 't eind klom ze op de torentrans;
met siddren en met grouwen,
om spoediger van elke kant
haar zaligheid te aanschouwen.
Daar riep zij mistroostig: ‘Ach! Robbert, keer dra!’ -
En de echo der rotsen klonk: ‘Robbert!’ haar na.
Eens, dat men veilig 't loerend oog
des spieders dacht te ontglippen,
hing Robbert aan zijn Berta's borst,
en hemelde op haar lippen.
Zij staamren, zij zwijgen, zij aadmen schier niet.
De liefde hergeeft wat de liefde geniet.
Daar springt opeens de zaaldeur op,
al dondrend losgevlogen,
en Godard staat op 't onverwachts
schuimbekkend voor hun ogen.
Hij stampvoet, de woede beklemt hem de mond,
zijn vuist knelt een ponjaard en bliksemt in 't rond.
| |
[pagina 29]
| |
‘Rampzaalgen!’ (barst hij eenklaps uit)
‘Gij durft mijn wraak trotseren? -
Gij, snoodaard, die geen ridder zijt!
Gij durft mijn bloed onteren?’
En eer nog de schrik hen hergeeft aan de smart,
doorboort reeds de ponjaard des jonglings hart.
Hij zinkt aan Berta's voeten neer,
nog 't oog op haar geslagen. -
Daar rukt een deel der strijders aan
om 't lichaam weg te dragen.
‘Grijpt,’ brult hij, ‘en werpt hem, ten zoen van mijne eer,
van 't hoogste der rots in de afgrond terneer!’
De halfontzielde Berta voelt
van schrik zich schier verzwolgen;
werktuiglijk dwingt haar angst en smart
het dierbaar lijk te volgen.
Daar ploft het op eens in den afgrond... zij staart,
en voelt zich verlaten van hemel en aard.
‘Ach, moeder!’ jammert ze eindlijk uit,
‘ach, waarom mij begeven?
Gij liet mij in een moordergroef
tot foltering het leven!
Ach, moeder! Ach, moeder! Mijn noodlot is straf!
Ontsluit mij uwe armen, ontsluit mij uw graf!’
Zo smeekt ze, en 't klamme zweet des doods
bedauwt haar bleke wangen.
Haar knieën wagglen - zij zinkt neer,
en voelt geen nood meer prangen.
Zij lispelt nog eenmaal: ‘Toef, Robbert! ik kom!’
En 't oog is gesloten, de lippen zijn stom.
| |
[pagina 30]
| |
De woeste Godard staart haar aan,
maar koel en zonder smarte.
Haar aanblik was hem steeds verwijt
en vaak een priem in 't harte.
Wat zegt hem de puikroos, door 't onweer geveld?
Hij juicht, dat geen breidel zijn snoodheid meer knelt.
Sinds scheen op 't eenstemmig slot
bij 't vloeken, razen, tieren,
en 't maatloos zwelgen van de wijn,
een eeuwig feest te vieren.
Men waande zich veilig, men waande zich vrij,
en reeds was de richter en 't wraakzwaard nabij!
Op eens, toen nauw de late nacht
de dronkenen omhulde,
en reeds een flauwe morgenstraal
de lage kim verguldde,
daar raast het langs 't rotspad, daar naakt al het meer;
daar dondren de rotsen, daar klikklakt geweer.
De schrik verdrijft opeens hun slaap
en doodverft hun de wangen.
Zij suizebollen in het rond,
van angst en vrees bevangen:
elk grijpt naar zijn wapen; maar waar hij ook hoort,
het dreunt er van 't beuken op wallen en poort.
Daar ploft alree een muur ter neer,
en strijders dringen binnen.
Vergeefs vecht Godard als een leeuw:
zijn moed kan niets verwinnen;
de vijand vermindert in aantal toch niet
en alles valt neder wat wederstand biedt.
| |
[pagina 31]
| |
Nu zinkt opeens zijn moed; hij wijkt;
zijn makkers zijn verslagen.
Zij liggen roerloos om hem heen;
wat zou zijn hoop nog schragen?
Hij vlucht, maar te spade, want waar hij zich wendt,
men volgt, men dringt hem, men grijpt hem in 't end.
Daar vliegt op eens een grijsaard toe,
door wanhoop aangedreven:
‘Waar is, o booswicht!’ gilt hij uit,
‘Waar is mijn zoon gebleven?
Geef, geef mij, o schender van trouw en van eer!
Het leven, mijn Robbert, mijn enige, weer!’
De trotse Godard zwijgt een poos,
maar voelt zijn moed straks keren
en antwoordt stout: ‘Hij is niet meer;
hij dorst mijn bloed onteren.
Ik zag het, en gaf hem het loon van zijn trots -
hij rust bij de doon, aan de voet van de rots.’
‘Ha, moorder’ (barst de grijsaard uit)
‘op wiens gezicht ik gruwe!
De deugd veradelde zijn bloed,
het misdrijf schandvlekt 't uwe!...’
Zo zegt hij, en nauw is dit woord uit zijn mond,
of Godard ligt dood aan zijn voet op de grond.
Straks daalt men in de afgrond neer
met ladders en flambouwen;
maar niemand, hoe men speurde en zocht,
mocht Robberts lijk aanschouwen.
Men vond er wel schedels en beendren dooréén,
maar niets had met Robbert van verre iets gemeen.
| |
[pagina 32]
| |
Nu trekt men 't slot van nieuws weer in,
doorsnuffelt alle hoeken,
en gaat, nu boven, dan beneen,
trap op, trap af, aan 't zoeken.
Men gaart er, men pakt er, geeft ieder zijn deel,
daalt neer van de rots, en verlaat het kasteel.
Sinds staat het woest en eenzaam daar.
Geen mens bewoonde 't weder.
De trotse toren zonk in puin
voor 't woen der eeuwen neder.
Eerlang keek de vos uit de reet van een muur
en huilden er de uilen in 't nachtelijk uur.
Maar als de maan de rots beschijnt,
zweeft Berta langs haar hoeken
en werpt een treurig oog in 't rond
en blijft haar Robbert zoeken.
De reiziger ziet haar, wijkt siddrend ter zij,
en wijdt haar een traan, en trekt treurig voorbij.
|
|