De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Rhijnvis Feith
| |
[pagina 23]
| |
Ach, hemel! het lamplicht
wordt blauw voor haar ogen,
en kraakt in de pijpen -
tegen haar over
aanschouwt ze de minnaar,
de énige man!
Maar niet met die wangen
daar rozen bij kwijnden,
die lach in de mond
die 't al om zich henen
herschiep in een Eden
van stromend genot.
Hologig en spraakloos,
met benige kaken,
en lippen van lood
stond Edwin daar voor haar,
vol rimpels en pramen,
gevoelloos en stijf.
Genoeg, 't scheen de minnaar
die ze eenmaal beminde
om 't eeuwig te doen;
een hut en zijn schaduw
verzwelgt in haar harte
een troon zonder hem!
Voor alles verloren,
half dronken van blijdschap,
van teerheid en min,
ontsluit ze haar armen;
maar Edwin bleef roerloos
en ijlde er niet in.
| |
[pagina 24]
| |
Met zwellende boezem,
door 't popelend harte
aan 't golven gebracht,
vliegt ze om hem te omvatten
de hut wordt haar hemel,
de middernacht dag!
Zij grijpt - Daar verdwijnt hij
Zij ziet slechts een nevel
en bloed op de steen -
Zij kent heel haar noodlot,
grijpt bevend naar 't lampje;
maar 't brandde niet meer!
Door ijzing bevangen,
van weedom en smarte
gevoelloos en stom,
zoekt ze aaklig in 't donker,
schoorvoetend en tastend,
de strodeur der hut.
Ze ontsluit ze, stuiptrekkend,
en ijlt door de heide
in 't holle des nachts.
De noodstormen huilden,
de springvloeden loeiden.
Zij hoort het niet meer!
Zij stuit aan de heuvel,
de vochtige heuvel,
daar, diep in de grond,
't gebeente vermolmde,
het dierbaar gebeente
van heel haar geslacht.
| |
[pagina 25]
| |
Hier zinkt ze op het aardrijk,
gevoelt zich nog eenmaal,
en troetelt het graf. -
Haar lippen verbleekten,
haar ogen verstijfden
en 't roosje brak af.
|
|