De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Willem Bilderdijk en Johannes Kinker
| |
[pagina 9]
| |
Trad iemand tot de binnengrond,
men kon zijn aankomst weten.
Pof, pof, klonk iedere tred in 't rond,
(Bewonder hier de schone vond!)
klink, klank, de zware keten.
Wat schone vond!
Twee logge doggen dadelijk
hoef, hoef, de brug verweerden,
en duizend echo's van rondom,
ho, ho, ha, ha, hi, hi, grom, grom,
de holle galm vermeerden.
En dat rondom.
Hier zag de teedre Aspasia
haar jongste dag voor ogen.
Haar minnaar was naar 't heilig land,
met nieuwsverteller noch courant,
maar helm en speer, getogen.
Naar d'oude trant.
En viermaal was de lente alree
de leeuwrik komen wekken
sinds hij zijn moedig ros beklom
en (want daar ging geen jaar mee om)
sinds zij hem heen zag trekken.
Die tijd was om.
Zij schat haar lieve ridder dood
en wenst niet meer te leven.
Waar 't anders mooglijk dat hij haar
(met d'Utrechtsman of Gouwenaar)
geen naricht had doen geven?
Wat is dat naar.
| |
[pagina 11]
| |
Het arme kind was troosteloos
en hield niet op van wenen,
de wereld was haar wildernis,
natuur (hetgeen bijzonder is!)
een graf vol (dorre) benen.
Dat wonder is.
Nu zat zij bij een groene boom,
en zong om 't hart te scheuren.
Vóór dezen was dit vrolijkheid
maar in de nieuwe stijl van Feith
beduidt het niet dan treuren.
O Rhijnvis Feith!
Dan zocht ze bij een heldre beek
zichzelf in 't gras te ontvluchten.
Het beekje ving haar tranen op
en ging gedurig aan, drop, drop,
en stemde met haar zuchten.
Och houd toch op!
Zo deed ze bos en berg en dal
van hare smart gewagen:
zo sleet ze in menig wee en ach,
en hi, en ho, en wich, en wach,
haar eindeloze dagen.
Altijd geklag.
Als ze op een koele avondstond
nu heidebloempjes plukte;
op ieder bloempje een traantje wierp
en dan - dat traantje aan 't steeltje ontknierp?
of 't bloempje aan 't steeltje ontrukte?
't Geen zij dan slierp.
| |
[pagina 13]
| |
Terwijl de herders bij de kooi
de zachte kudde telden
en lange schaduwen het vee
(en 't tellend herdervolkje mee)
door 't ledig veld verzelden,
telt Feith ook mee!
Trad Jan, haar oude huisknecht, aan,
en stoorde een poos haar rouwe:
‘Een vrome pellegrim is daar!
Daar, zeg ik u, ge weet wel waar?
die vraagt naar u, jonkvrouwe!
Gij weet wel waar.
De nacht zinkt neer: hij zoekt verblijf.’
‘Ga, doe hem niets ontbreken.’
‘Neen, jonkvrouw! neen, hij vraagt naar u,
(Wat houdt gij u vanavond schuw?)
Hij moet u zelve spreken.
Hoe thans zo schuw?’
‘Ach vraag wat hij van mij begeert,
van waar hij is getogen.’
‘Hij komt van over de Jordaan
hier naar de Ridderstraat gegaan.
Hem ziet de droes uit de ogen.
Wil zelf maar gaan.’
Meer spreekt hij niet: meer hoort ze niet:
zij is reeds enkel leven;
haar voeten raken nauw de grond -
(en 't witte schuim loopt bij haar mond)
zij schijnt naar 't slot te zweven.
Was 't wel haar mond?
| |
[pagina 15]
| |
Zie daar de brug. - Waar is de man?
Waar is hij toch gebleven? -
‘Gij komt dan van Jeruzalem -
He, He! Kuch, Kuch! En nog eens, Hem!
Is Alrik nog in 't leven?
Vast kent gij hem.’
‘Hij leeft nog, zo het leven heet,
van 't noodlot aangegrepen,
een aanzijn, eenzaam als de dood,
(en zonder meisje op de schoot)
de wereld door te slepen.
Dat 'snet als dood!’
‘Hoe! heeft mijn ridder dan de faam
niet met zijn roem beladen?’
‘Het bloed van menig Saraceen
(Potsthausent kanstu das verstehn!)
ruist heinde en ver zijn daden.
En hem meteen.’
‘Maar, pelgrim! waarom dan getreurd?
De eer kon hem staag bekoren!’
‘Wat baat hem zege en lauwerkroon?
(daar is hij 't raar al van gewoon)
Hij derft zijn uitverkoren!
Wat zeit een kroon?’
‘Zo nog haar flauwste beeltenis
hem daar voor de ogen wemelt -
Ach! waarom dan niet weergekeerd
en (eer de mot hem heeft verteerd)
in hare arm gehemeld?
En daar verteerd?’
| |
[pagina 17]
| |
‘Hij vreest, de droeve vreest, jonkvrouw!
dat gij hem zult verachten;
een lang en mateloos gedouw
(o bloed! wat deed hij in de kou!)
ontstal hem jeugd en krachten.
O dat gedouw!
Zijn ... zonk loodrecht met het hoofd,
zijn blos is heengevlogen,
hij draagt een ruige baard als ik
(een rechte vuile smousensik)
en gaat naar 't graf gebogen.
Net zo als ik.’
‘Hoe zeer het leed hem krommen mocht,
hoe ruig zijn baard moog wezen,
hij blijft, veroud, gekromd, gebaard,
('k ben voor wat ruigte niet vervaard)
mijn enigste uitgelezen!
'k Mag wel een baard!’
‘De liefde aast op bevalligheid;
zijn aanblik zou haar weren.’
‘Ik min de parel, niet de schulp;
(hij was altijd zo goed van gulp!)
en zou dat zo verkeren? -
'k Schenk u de schulp.’
‘De ziel is niet verkeerd, o neen!
maar kan een rif u strelen?’
‘Och, of hem alles ook ontzonk,
ik wist zijn uitgedroogde schonk,
nog wel van smart te helen!
Schoon 't hem ontzonk.’
| |
[pagina 19]
| |
‘O zoete, lieve Aspasia!
gij eindigt al zijn rouwe...
Herken uw Alrik in uw arm.
(Hij heeft u lief tot in zijn darm)
Hij leeft voor u, getrouwe!
Tot in zijn darm.’
‘Ach, Alrik! Alrik! - kan het zijn?’
‘O voel of het kan wezen!’
‘Ja Alrik, Alrik, 't moet zo zijn!
(Ik heb dat voelen al te fijn)
Mijn twijfel is genezen.
'k Heb dat zo fijn.’
Nu kon aan 't volgestroomd gevoel
geen klankje meer ontglippen,
dan 't bonzen van één zalig hart
(met nog iets, dat gezwegen werd)
en 't murmlen van vier lippen.
Tezaam één hart.
De stille nacht werd dageraad:
de wind alleen bleef slapen.
Haar treurig Slot... Eén ogenblik
bracht Spaasje wonder in haar schik
en Alrik was herschapen
in 't ogenblik.
De landstreek was een paradijs,
de zalen lustpriëlen,
en 't vooglenheer scheen in het rond
(op deze late avondstond)
het uilenlied te kwelen.
Dit ging in 't rond.
| |
[pagina 21]
| |
Heel 't huisgezin was louter vreugd
die aller hart vervulde.
Elk liep, elk draafde, elk juichte in 't rond,
en zong: ‘Hier heeft mij Rozemond
bescheiden’ dat het brulde.
Alweer in 't rond.
Het paar trad samen, hand aan hand,
trap op, trap op, naar binnen
trap op, trap op, en arm in arm
om fluks (in 't bedje zacht en warm)
kleine riddertjes te winnen.
Zo zacht als warm.
Slotzang
In nieuwer tijd in Nederland
een goelijk keesken leefde,
dat al de keeskens van het land
in Rijmerij naar de oude trant
het onderst boven streefde.
Wie was die kwant?
't Was onze klant.
Hij schatte zijn romance dood,
in deze trant geschreven:
neen, beste Feith, dat is niet waar.
Al was zij ook nog eens zo naar,
wij zullen haar doen leven.
|
|