De duinen gillen mee!
(1997)–Willem van den Berg, Hanna Stouten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Rhijnvis Feith
| |
[pagina 8]
| |
Trad iemand tot de binnengrond,
men kon zijn aankomst weten.
Pof, pof, klonk iedere tred in 't rond,
klink, klank, de zware keten.
Twee logge doggen dadelijk
hoef, hoef, de brug verweerden,
en duizend echo's van rondom
de holle galm vermeerden.
Hier zag de teedre Aspasia
haar jongste dag voor ogen.
Haar minnaar was naar 't heilig land
met helm en speer getogen.
En viermaal was de lente alree
de leeuwrik komen wekken
sinds hij zijn moedig ros beklom
en zij hem heen zag trekken.
Zij schat haar lieve ridder dood
en wenst niet meer te leven. -
Waar 't anders mooglijk dat hij haar
geen naricht had doen geven?
| |
[pagina 10]
| |
Het arme kind was troosteloos
en hield niet op van wenen,
de wereld was haar wildernis,
natuur een graf vol benen.
Nu zat zij bij een groene boom,
en zong om 't hart te scheuren.
Het windje ritselde in het loof
en scheen met haar te treuren.
Dan zocht ze bij een heldre beek
zichzelf in 't gras te ontvluchten.
Het beekje ving haar tranen op
en stemde met haar zuchten.
Zo deed ze bos en berg en dal
van hare smart gewagen:
zo sleet ze in menig wee en ach
haar eindeloze dagen.
Als ze op een koele avondstond
nu heidebloempjes plukte;
op ieder bloempje een traantje wierp
en dan aan 't steeltje ontrukte:
| |
[pagina 12]
| |
Terwijl de herders bij de kooi
de zachte kudde telden
en lange schaduwen het vee
door 't ledig veld verzelden:
Trad Jan, haar oude huisknecht, aan,
en stoorde een poos haar rouwe:
‘Een vrome pellegrim is daar,
die vraagt naar u, jonkvrouwe!
De nacht zinkt neer: hij zoekt verblijf.’
‘Ga, doe hem niets ontbreken.’
‘Neen, jonkvrouw! neen, hij vraagt naar u,
en moet u zelve spreken.’
‘Ach! vraag wat hij van mij begeert,
van waar is hij getogen?’
‘Hij komt van de oevers der Jordaan,
en zag de dood in de ogen.’
Meer spreekt hij niet: meer hoort ze niet:
zij is reeds enkel leven;
haar voeten raken nauw de grond -
zij schijnt naar 't slot te zweven.
| |
[pagina 14]
| |
Zie daar de brug. - Waar is de man?
Waar is hij toch gebleven? -
‘Gij komt dan van Jeruzalem -
Is Alrik nog in 't leven?’
‘Hij leeft nog, zo het leven heet,
van 't noodlot aangegrepen,
een aanzijn, eenzaam als de dood,
de wereld door te slepen.’
‘Hoe! heeft mijn ridder dan de faam
niet met zijn roem beladen?’
‘Het bloed van menig Saraceen
ruist heinde en ver zijn daden!’
‘Maar, pelgrim! waarom dan getreurd?
De eer kon hem staag bekoren!’
‘Wat baat hem zege en lauwerkroon?
Hij derft zijn uitverkoren!’
‘Zo nog haar flauwste beeltenis
hem daar voor de ogen wemelt -
Ach! waarom dan niet weergekeerd
en in haar arm gehemeld?’
| |
[pagina 16]
| |
‘Hij vreest, de droeve vreest, jonkvrouw!
dat gij hem zult verachten.
Een lange, mateloze rouw
ontstal hem jeugd en krachten.
De zon zonk loodrecht op zijn hoofd.
Zijn blos is heengevlogen.
Hij draagt een ruige baard als ik,
en gaat naar 't graf gebogen.’
‘Hoe zeer het leed hem krommen mocht,
hoe ruig zijn baard moog wezen,
hij blijft, veroud, gekromd, gebaard,
mijn enigste uitgelezen!’
‘De liefde aast op bevalligheid;
zijn aanblik zou haar weren.’
‘Ik min de parel, niet de schulp,
en kan de ziel verkeren?’
‘Zijn ziel is niet verkeerd, o neen!
Maar kan een rif u strelen?’
‘Och! of de wereld mij ontzonk
en ik zijn smart mocht helen!’
| |
[pagina 18]
| |
‘O zoete, lieve Aspasia!
Gij eindigt al zijn rouwe...
Herken uw Alrik in uw arm.
Hij leeft voor u, getrouwe!’
‘Ach, Alrik! Alrik! - kan het zijn?’
‘O voel of het kan wezen!’
‘Ja, Alrik! Alrik! 't moet zo zijn!
een kus heeft mij genezen!’
Nu kon aan 't volgestroomd gevoel
geen klankje meer ontglippen,
dan 't bonzen van één zalig hart
en 't murmlen van vier lippen.
De stille nacht werd dageraad:
de wind alleen bleef slapen.
Het treurig slot... één ogenblik
had alles reeds herschapen.
De landstreek was een paradijs,
de zalen lustpriëlen,
en 't vooglenheer scheen in het rond
een bruiloftslied te kwelen.
| |
[pagina 20]
| |
Heel 't huisgezin was louter vreugd
die aller hart vereende;
elk liep, elk draafde, elk juichte in 't rond,
elk sprong, elk lachte, elk weende.
De ridder trad vast, hand aan hand,
en arm in arm, naar binnen
met zijn geliefde Aspasia,
trap op, trap op, naar binnen.
Nu smaakte hij, in stille vree
de vrucht van al zijn pogen,
waarom hij over berg en zee
geharnast was getogen.
Hij lei de lans voor altijd af,
om nu, met kalme zinnen,
ter zege van het heilig graf
weer ridders aan te winnen.
|
|