| |
Besondere Openinge van het II. Boek.
IK houde dese order in mijn II. Boek, dat ik eerst met de uiterste sorgvuldigheid de regte waarheid ondersoeke, en dan 't besluit op make, 't welk uit de vijf laatste hoofdstukken bestaan. Dat ondersoek begin ik met de Reden, die my daar mede tot aan 't agtste hoofdstuk besig houd; in d'overige 23. niet dan loutere Schrifture.
't Begin van alles stel ik in de onderscheidinge der namen, voor af bepalende, om misverstand te mijden, wat door Geest en Lichaam te verstaan zy. Dit in 't eerste hoofdstuk. Daarna in 't tweede, daar spreek ik van GOD: niet alleen bewijsende, dat het gene wy daar door verstaan niet meer dan een is; maar ook dat de minste gemeenschap des wesens tusschen hem en 't schep-
| |
| |
sel niet en is. Spinoza spreek ik regtsdraads daar in tegen; en dat veel meer dan iemant ooit gedaan heeft: also men de manier en kragt van werkinge der Geesten die geschapen zijn, uit Gods aldervolmaakst en onbegrijpelijk wesen gewonelik beweeren wil. Dit snijd ik ganschelik af: als een stuk dat ons in desen meest doet dolen. En daarom hegten by my de bewijsredenen niet, van Gods natuur genomen; om te betonen wat een Geest, die sijn schepsel is, en niet meer dan den naam met hem gemeen heeft, werken kan. Uit Gods uiterste volmaaktheid bewijs ik dan vervolgens in het derde hoofdstuk, datter altoos sulke Geesten, als de Heidenen voor Goden ende Middelaars der menschen by de hoogste Godheid houden, niet en zijn: om dat de redenen, die sy tot dat geloof uit Gods volmaaktheid halen, met Gods volmaaktheid strijdig zijn,
Die versierde Geesten aldus aan een kant gesteld, so kom ik tot de genen die wy seker weten datter zijn: te weten onse Zielen, zijnde een deel van ons, en also door eigen bewustheid best bekend. Hier van handel ik in 't vierde hoofdstuk: en bewijse op het beste dat ik kan, d' onsterflikheid der selve, en datse binnen 't Lichaam ook bestaan. En dit haal ik by my selven uit twee gronden op: uit de Reden en uit de Schrift; also de Ziel door beide wegen ons bekend moet zijn. Door den eersten uit bewustheid en bevindinge: en door den anderen, dewijl het van den stad der Zielen na dit leven is, daar ons Gods Woord voornamelik van onderrigt. Dog in dit deel mijner verhandeling, daar ik alleen met de nature te werke ga, breng ik de Schrift niet by: in 't volgende en vond ik het niet nodig; om dat het daar een stuk is, daar een Kristen vast op gaat, en dat voor onderstelt, wanneer hy 't stuk betwisten wil, dat ik behandele. Maar wat daar buiten van de Menschen, en allereerst in 't Heidendom versonnen is, dat verwerp ik altemaal, als bygelovig en verdigt: en sulx in 't vijfde hoofdstuk. Dus hebben wy dan sekerlik vernomen sulken Geest die waarlik is, een Lichaam heeft, en met en sonder Lichaam leeft; so wel als d'andere verworpen, die al de weereld valschelik gelooft.
Maar buiten die gevoelens van het Heidendom, so horen wy nogtans van Engelen vermanen; waar aan sig niet alleen de Kristenen, maar ook de Ioden en Mahometanen houden. De vraag is, of men door de blote Reden weten kan, dat alsulke Geesten, geen eigen lichaam hebbende, in wesen zijn. Daar af betoon ik nu in 't sesde hoofdstuk, dat wy met ons verstand, sonder behulp der godlike Schrifture niet verder komen konnen, als om de mogelikheid daar af te sien; maar niet, datser sekerlik zijn. Om die reden vond ik ook in 't eerste niet nodig, na de werkingen sulker Geesten op lighamen, of op andere geesten, ondersoek te doen; de wijle 't spottelijk schijnt, met het doen van sulke schepselen sig te bemoeyen, die men niet eens weet of wel in de weereld zijn. Waarom ik ook by den eersten druk maar alleenlijk met een veers, dat het §. 7. in 't 6. hoofdstuk was, iets daar van als in 't voorbygaan hebbe aangemeld. Siet so verre is 't van daar, 't geene nogtans alle man vast so opneemt, dat ik mijn werk soude gemaakt hebben om
| |
| |
de werkingen der Geesten, op de lichamen en andere Geesten te looghenen: en nog verder, dat ik op die ontkenning alle mijne uitleggingen der Schriftuurplaatsen gronden soude. Maar na datmen my geduriglijk daar over so gequeld heeft: wierd ik eindelijk te rade, by 't herdrukken een geheel capittel tusschen 't 6. en 7. in te voegen: dat nu dan het sevende, en het sevende het agste is, en so voort aan. Daar in so mein ik dan te tonen, dat het bewijs datmen daar van geeft, niet te passe komt, en dat het hier aan waar bewijs ontbreekt. Dog dit al, so veel als de Natuur betreft, en de menschelijke Reden, sonder hulpe van Gods Woord, begrijpen kan.
Daar ga ik dan na toe: en bemoeye my vervolgens met de Reden niet, maar enkel met de Schrift. Eerst soek ik dan na sulke Geesten, als geseid is, in de Schrift: en vinde dat die ons deselve onder desen Naam van ENGELEN betekent, die hunnen dienst van Gods wege ontrent d'andere schepselen, maar niet hun wesen te verstaan geeft. Des verhaalt ons ook de Schrift der selver Oorsprong in de schepping niet, nog hoe die af val zy geschied, waar door een deel derselver al in 't begin van God verstoten zijn: Nogtans stelt sy het beide vast. Dit verklaar ik in 't agtste en negende kapittel.
Ik soek dan verder uit de Eigenschappen en Werkingen, het in de Schrifture toegeschreven, te vernemen, hoedanig hunne eigentlike natuur, en vermogen ontrent andere Schepselen, het zy geesten of lichaam, zy. Doch daar in komen my de schriftuurplaatsen, die daar van meldinge doen, niet anders voor, dan de gene die aan sommige menschen, als Profeten en Apostelen, toeschrijven 't werk dat sy gedaan hebben, in de bediening van Gods Wonderwerken: waar uit, als deselver eigene kragten te boven gaande, men van hunne eigentlijke nature geen besluit wil maken. Also ook mijns erachtens uit die ander van de Engelen niet. Dit is in 't tiende en elfde hoofdstuk.
't Gene uit den Naam of Oorspronk, noch uit de Eigenschappen en Werkingen niet kan vernomen worden, dat soek ik verder in de Ordeningen, die der veel in 't 12, 15, en 19. hoofdstuk des I. Boeks vermeld zijn. Doch bevinde daar van anders niet, dan dat goede en quade Engelen elk hun hoofd hebben: en dat de Prince der goeden Engelen Michael, en der bosen Diabolos, ('t welk wy seggen, DHIVEL) genaamd is. Dit in 't 12. cap.
Doch daar mede geef ik 't noch niet op: maar overmits de Schrift op verscheidene plaatsen enig besonder Bewind aan d'Engelen toeschrijft; so ondersoek ik die alle, hoe 't sich daar mede toedraagt. En dat eerst van de goede Engelen in 't gemein, in 't dertiende hoofdstuk die de Schrift verscheidemaal ten voorschijn brengt; en dat altijd in goddelijke openbaringen aan sijn gelovig volk, of in d' uitvoeringe van ongewone wonderwerken en Gods oordeelen aan de menschen; om die te straffen of te verlossen. Doch die alle komen my, na gedaan ondersoek niet anders voor, als de heilige mannen in Gods dienst en wonderwerken, die sy door geen eigen kragt en deden; en oversulx en vind ik mede daar in niet, waar uit men van de eigene kragt en werkinge der Engelen versekerd onderright kan zijn.
| |
| |
Vervolgens ga ik de voornaamste plaatsen wat besonderlijker ondersoeken; en so van die mannen spreken, die met hun drie aan Abraham, en twee daar van aan Lot verschenen zijn: Gen. 18. en 19. en die historie naawkeurig overwegende, en met ander leerstukken uit de H. Schriften vergelijkende; so bevind ik, dat die Engelen, dat is Gesanten, mannen waren, gelijkse hieten. Niets evenwel vaststellende wat door den Engel van Gods aangesigte, die Israël door de woestijne heeft geleid, Exod. 23. en d' Engelen door welken God de Wett op Sinai bestelde, te verstaan zy: so geef ik enige bedenkingen op, uit vergelijkinge van de plaatsen der Schrifture, die de maniere van die godlijke leidinge des volx in de woestijne melden. in 't vijftiende kapittel.
Ik ga dan verder in 't sestiende; ondersoekende het gene in de Schrift van Engelen gesproken word, als opsigt hebbende over sekere Personen, Volkeren en Landen: ende alles ondersocht hebbende, besluit ik het gene vele veelsins daar af ooit of ooit geschreven hebben, in de Schriften niet gegrond is; omdatse op die plaatsen, daar men sulk gevoelen uit beweeren wil, niet anders dan figuurlijk spreekt.
Van de goede Engelen overgaande tot den Duivel, en de vordere bose Engelen: also die naam so wel aan bose menschen als aan dien bosen Geest gegeven word, ja den menschen alder eerst gegeven is: als zijnde anders niet te seggen dan een lasteraar: so ondersoek ik, op wat plaatsen men gevoegelijk dat hoofd der bose geesten, of wel bose menschen kan verstaan, in 't seventiende, achtiende, en negentiende kapittel. Maar in 't ondersoeken van de plaatsen die men doorgaans op den Duivel past bevind ik, dat in sommige van die 't woord, Satan af Diabolos, in andere het meergenoemde Daimoon of Daimonion staat: en dan noch verscheidene benamingen voorkomen, op verscheidene plaatsen der Schrifture, diemen gewoon is op den Duivel toe te passen. Des ondersoek ik dan met alle neerstigheid, wat daar van wesen mag. Besonderlik den Val des eersten, en de Versoekinge des tweeden Adams; van welke beide ik in 't twintigste en een en twintigste hoofdstuk spreke. Andere plaatsen, daar de Satan in genoemd word komen my wat anders voor; van welken ik in 't 23. 24. 25. hoofdstuk handele. Daarna ook van Daemonia, en die men noemt Besetenen, in 't 26---30. hoofdstuk: en eindelik de plaatsen daar noch Duivel noch Daimoniun, maar geheel andere namen staan in 't een en dertigste kapittel.
Also dan het voornaamste werk, den Duivel in de Schriftuur toegeschreven, in den Val der eerste menschen, en den strijd des Saligmakers in de Woestijne word gesteld: so maak ik daar mijn werk wat nader af; om te sien, of daar uit de kragt en wijse van des Duivels werking ontrent den Mensch kan worden nagespeurd. Doch bevind het verhaal van 's menschen val by Moses, so door een gesprek met ene Slange uitgebeeld: dat daar in niets geseid word, waar uit men mag besluiten, dat de Duivel self onmiddelik op 's menschen Ziel en Lichaam werken kan. Daar laat ik het dan by. Want die hier seggen, ja: en hoe hy andersins den mensche tot den val gebragt kan
| |
| |
hebben; die maken sich dan schuldig aan dat gene dat sy my te laste leggen: als datse reden willen hebben, en ook geven, hoe 't geschied zy; of die hen dat weigert, niet geloven dat hy het gelooft.
De Versoekinge des Heeren door den Duivel ondersoekende, so sta ik toe, dat die Versoeker is de bose Geest: hoewel gelovende, datmen den letterliken sin mag houden, indien men stelt dan een boosaardig mensche daar so word genaamd. Maar van den bosen Geest verstaan, betoon ik, dat d' historie na de letter genomen zijnde, verre van bewijsen 't gene daar in word gesocht, veel eer het tegendeel daar uit te halen is. Maar aangesien datmen dan wil, dat ik sal seggen, hoe ik 't self versta: so neem ik het voor een Gesigt.
Men heeft geen regt, van my te eischen dat ik op dese en andere plaatsen van de Schrift, daarmen gemeenlik groot bewijs uit meent te halen, voor dat gevoelen dat ik hier in twijfel trekke; deselve juist in alle deelen sal verklaren, hoe ikse self versta, insonderheid dat van den Val der eerste menschen in het Paradijs, en dit van de Versoekinge des Heeren inde Wildernisse. Want mijn oogmerk en was daar anders niet, dan slechs te ondersoeken, of daar in, so als het na de letter word verhaald, de kragt lag van 't bewijs, tot sulx als men daar uit besluiten wil; dat is, de list en kragt des Duivels, om te werken op den mensch: De saken self uitvoerlik te verhandelen, vereischt wel een besonder boek, 't welk ik daar af ook niet beschroomd ben uit te geven, wanneer my God daar toe den tijd verleenen wil.
Op andere plaatsen der Schrifture, toon ik door een grondig ondersoek, dat daar geen bose Geest, maar bose menschen; of Gods werk ende niet des Duivels in betekend zy, hoewelmen die gemeenlik sonder twijfelinge op den Duivel past. Besonderlik dat het een mensche was die David porde om het volk te tellen, int 't twee en twintigste kapittel: en in het drie en twintigste dat het verstand van Michaël en van den Duivel daar hy mede twistede, op heden ongewis en duister is, sulx alle Schriftgeleerden hier bekennen; en dat het daarom mede niet bewijst: insonderheid, indien men stelt, als sommige geleerden toestaan, dat die Duivel maar een mensche was. Den waarseggenden Geest Hand. 16. betoon ik dat met geenderleye reden op den Duivel word gepast; in 't vier en twintigste hoofdstuk. Self die beroemde plaats van Iob, die elk gereed heeft om de magt des Duivels te bewijsen, omstandiglik ontleed, betoon ik, dat den Duivel 't allerminste werk niet toeschrijft in de plagen, die den vromen man door Gods besonder voorsienigheid getroffen hebben. Des Satans vuist slagen aan Paulus stell ik, gelijk den twist met Michaël, dat als onseker geen bewijs en geven. En dit in 't vijf en twintigste kapittel.
Nu aangesien dat doorgaans de Besetenen tot een bewijs van 's Duivels groot vermogen op den mensch genomen worden; en datmen in de Euangelien so veel van bose Geesten, door den Heere Iesus uitgeworpen leest: so breng ik vijf hoofdstukken toe met sulx ten grondigsten te ondersoeken. Bevinde dus, dat nergens 't woord Diabolos, waar van wy seggen Duivel,
| |
| |
maar altijd Daimoon in sodanige gevallen word gebruikt; in 't ses en twintigste hoofdstuk. En dat het de gewoonte was, de swaarste siekten, sonderlinge die van 't hoofd, den Daimons toe te schrijven, of die so te noemen, in 't seven en twintigste; dat Christus de gewoone sprake nooit veranderde, noch alle dolingen terstond weerleide, in 't acht en twintigste en dat also 't uitwerpen van daemonia (niet eigentlik van Duivelen) was ene wonderkragtige geneesinge van ongeneeselike qualen. In 't negen en twintigste en dertigste kapittel.
Daarna gekomen tot die plaatsen der Schrifture, daar de naam van Duivel, ofte Satan, noch van Daemon self niet staat; maar Overste der weereld, en der magt des luchts, Vorst deser eewe, Overheden, Magten, Geweldhebbers, en so voorts: ik toone datter de minste reden is, om die den Duivel toe te passen; maar dat de stijl van spreken in de Schrift ons leid, om seker slag van menschen by die namen te verstaan.
Uit alles dat my door dit ondersoek gebleken is, bevind ik my genoodsaakt te besluiten: dat de Schriftuur, sonder vooroordeel in den grond besien, aan den Duivel sulken magt en werkinge niet toeschrijft, als Oversetters en Uitleggers, voor af met dat gevoelen ingenomen, in hem erkennen. Dit werk is my in waarheid hard en moeijelijk gevallen, also ik seer ongaerne mannen van beroemde gaven tegenspreke, of d'Oversetters berispe; daar by wetende, dat de menschen doch altijd meest achten die sy niet gekend hebben, en dat een Profeet also weinig geacht is in sijnen tijd als in sijn land. Hadde derhalven in 't begin ook voorgenomen, de meeste Schriftuurplaatsen voor by te gaan, daar ik my genoodsaakt vonde van de gemeene uitlegging af te wijken. Maar siende dat mijn werk dan kreupel voor den dag komen soude, ende my die so bekende plaatsen namaals tegengeworpen worden; daar ik dan evenwel op antwoorden moeste: so heb ik my self daar in verwonnen, dat ik, regt door zee gaande geenen slag ontweken ben. Ondertusschen sal my niemant aanwijsen, dat ik enige der schriftuurplaatsen uit den grond der Reden of des natuurliken verstands, of van enige mijne onderstellinge (so als men seit) dat een Geest op een Lichaam of op andere geesten niet en werkt, heb opgelost. Ik hebbe daar in geen andere dan gewone middelen gebruikt, die de taalkunde leert: oversulks is geen beschuldiging onregtmatiger, dan de gene diemen my in desen doet.
In gevolge van dit alles: die dingen, welke doorgaans van des Duivels groot verstand, en magt en werkinge, van sijn spoken door de weereld, van sijn meesterschap, en van sijn Koningrijk, als tegen dat van Christus aangesteld; met den ganschen draad der H. Schriftuur, de gronden onser Godgeleerdheid, en de regelen van een godsalig leven vergelijkende: so besluit ik verder, dat sulks alles niet alleenlik daar in niet gegrond; maar ook wel duidelik, (wanneer men wel op de gevolgen let) daar tegenstrijdig is. En hier isset dat ik eerst begin te disputeeren, ende voorts uit redenen, so van Schriftuur als Reden iets te sluiten: na dat al het voorgaande, so van Schriftuur als Reden, heeft gediend tot ondersoek van sulke middelen en
| |
| |
wegen, waar door men aan het regt verstand der saken, die den Duivel eigentlik betreffen, soude moeten komen. Het is dan niet te doen met dit of dat geschil over 's menschen val, de Engelen die Abraham verschenen zijn, die met Iacob worstelde, de versoekinge des Heeren in de wildernisse, den Satanas die David porde, en die Iob so plaagde, of diergelijk het gene maar der zyden by komt: maar dit is de hoofdsake, hier moestmen op aanleggen; en sien dan, waar de Duivel op het laatste blijven sal.
Dit betoon ik in de vijf laatste kapittelen: ende schroom ook in drie eerste van die, te weten in het 32, 33, en 34. hoofdstuk niet, de Reden mede tot behulp te nemen; na dat ik van te voren al hadde aangewesen, dat de Schriftuur van dese dingen swijgt: Te weten, ik betone eerst in 't twee en dertigste, dat de verschijningen der bose geesten tegen de gesonde Reden strijdig, en uit Gods Woord gansch niet bewijslijk zijn. Daarna in 't drie en dertigste, dat des Duivels Kennisse, het zy in natuurlike, het zy in borgerlike, het zy voornamelik in geestelike saken, onse saligheid betreffende, niet met allen is van 't gene men daar af gelooft. Op deselfde beide gronden van Schriftuur en Reden ga ik verder dan bewijsen, dat des Duivels Koningryke niet dan een verdichtsel is: en dat hy sulken grote magt en bewind als men hem gemeenlik toeschrijft, niet en heeft. En dit in het vier en dertigste, kapittel.
Dit alles na mijn beste weten en begrijp, met veel en ernstig ondersoek verhandeld hebbende, so sluit ik eindelik mijn II. Boek; betoonende 't gewigte van dit ondersoek; in aansien van so groten werk als van den Duivel word gemaakt, en van 't bedrijf dat hy in dese weereld heeft. Mijn seggen is, dat sulken spraak de gronden van de Leere onser saligheid onseker maakt, en datse de Godsaligheid in vele dingen hinder doet. Het eerst toon ik in het vijf en dertigste, het ander in het ses en dertigste kapittel. De Leer aangaande so bewijs ik daar, het gene ik in het I. hoofdstuk van mijn I. Boek versekerd hadde; te weten dat het algemeen gevoelen van den Duivel wegneemt ons bewijs, dat Iehova God is, dat Iesus de Messias is, en de boeken der Profeten en Apostelen Gods Woord. En wat belangt de pligten der Godsaligheid: dat God door dat gevoelen word gekort, in sijnen Dienst de kinderlike vreese door de vreese voor den Duivel seer geminderd werd, aan d'achtinge der heilige Engelen te kort gedaan; den Heere Iesus, den Profeten en Apostelen de eere en kragt van hunne Wonderwerken seer verkleind. Dat ook daar door des menschen hoge moed word opgeblasen; of wel de troost der nederige Kristenen belemmerd en belett. Dus verre gaat het tweede Boek.
|
|