| |
Gemeen berigt aangaande de twee naastvolgende Boeken.
IK heb hier over 't II. en III. Boek eerst iet voor af te seggen, eer ik van ieders inhoud in 't besonder spreke. Dat is aangaande de manier van verhandeling, die ik in 't ondersoeken van de sekerheid en waarheid deser dingen achtervolgens plege. So iemand op dit alles dat voorschreven is behoorlik lett, die sal wel haast bemerken, hoemen my t'onregte na geeft, dat ik ene niewe stelling uit mijn hoofd versiere, daar ik als dan de Reden en Schriftuur na buige; of dat ik self de Reden tot een rightsnoer neme, om de Schrift daar na te schikken. Want de Leser siet wel, dat ik nog niet eens op sulken grond of stelling ben bedagt geweest, om daar op te bouwen: maar alleenlik ondersocht heb, overal, de gansche Weereld, en den ganschen tijd des Weerelds door; waar de regte grond van sulk gevoelen, als ik nog eerst on-
| |
| |
dersoeken wil, te vinden zy. Want dien moetmen weten salmen te regt oordeelen, of een gevoelen of gebruik of goede reden rust of niet. Nu en heb ik ook die veelerhande Heidensche, Ioodsche, Mahometaansche, oude en niewe Kristelike, Roomsche en Onroomsche gevoelens, leeringen, en gebruiken, niet opgesocht; om die dus ofte so uit te leggen, ofte verdedigen, of te weerleggen: maar om die te besien en te vertonen sodanig alsse zijn; sonder daar mijn oordeel af te seggen, of enig bewijs daar voor of tegen in te brengen. Welken ongemeenen arbeid niemant lichtelik sal ondernemen, dien 't niet om de waarheid is te doen. Ik ben dus verre dan nog sonder grond, die een Protestantsch Kristen ben; die nog Paapsch, nog Ioodsch nog Heidensch wesen wil: vind ik anders geene vastigheid, so laat ik varen alles watmen van de Geesten in 't gemein, of van den Duivel in 't besonder seit.
Maar schoon ik den besonderen grond nog niet gevonden hebbe; welken my het Pausdom, Iodendom nog Heidendom, als sodanig aangemerkt, niet geven konnen: so heb ik echter eenen vasten bodem met die alle, en nog enen tweden met een deel van hen gemeen. Het eerste is de Reden, die allen menschen tot een licht verstrekt; so verr alsse suiver is, met vooroordeel nog hertstogten niet belemmerd nog beneveld. Het ander is de Schrift, van God ingegeven: maar insgelijks suiver, in haar self; so van ons ingesien, als of wy nooit de Schrift gelesen hadden: ende also buiten alle menschelijk vooroordeel, van vertalinge uit het Hebreewsch en Grieksch, daar die oorspronkelik in beschreven is, en van d'uitlegginge der Leeraars, oud of niew. Dese twee staan d'eene onder d'andere niet: maar eigentlik nevens malkanderen. Het is van Filo den Iode eerst bedagt, dat hy, genegen om de Schrift allegorisch uit te leggen; en met dat van Paulus, 't gene hy van Sara en van Hagar schrijft, Gal. 4: 22. niet te vreden zijnde: dat onderscheid van Vrow en Dienstmaagd op de Schrift en Reden bragt; seggende daar door betekend te zijn, dat de Filosofie en 't natuurlijk vernuft onder de Schrifture buigen moet. Zedert is dat spreekwoord in de monden onser Schriftgeleerden als bestorven, en na dat het Filo eens geseid heeft, als een vaste regel in de Godgeleerdheid aangenomen.
Maar de waarheid is, dat de Reden voor de Schrift moet gaan; om dat de Schrift de Reden voor uit stelt: ik seggen de gesonde Reden; aan welke sig de Schrift moet openbaren, en doen blijken datse is van God. Daar na staat de Reden nevens de Schrift; als van dingen sprekende daar de Schrift af swijgt: en de Schrift staat neffens de Reden; also sy ons geheel wat anders leert, en dat het ondersoek van ons verstand niet onderworpen is. Eindelik so is 't nogtans, dat de Schrift boven de Reden is: niet als Vrow en Meesteresse, (want sy ieder hare onderscheidene huishoudinge hebben) maar als ene die van hoger adel, en van groter middelen is: also ons God daarinne openbaart het gene nooit van menschelijk verstand begrepen was. 1 Kor. 2: 9. Nogtans gebeurtet wel, dat sy malkander op den weg ontmoeten, ofte in een huis te samen komen; en also malkanderen de hand wat leenen: dog
| |
| |
beyde als vrye luiden; alleenlik met dat onderscheid, dat de Reden als de minste, altijd eerbiedigheid aan de Schriftuur bewijst. Wanneer dan word geseid, dat een Kristen sijn verstand onder Gods Woord moet gevangen stellen: dan word het verstand aangemerkt so als het is, met die beneveling en besmetting die ons aankleeft; ende in aansien van die dingen welke boven ons begrijp zijnde, ons in Gods Woord geopenbaard worden, en te geloven zijn so als de Schrift dat seit, al begrijpen wy niet, hoe. Maar niet, dat wy het so geloven moeten als 't ons de menschen voorstellen; met hunne vertalingen en uitleggingen, die op vele plaatsen seer verscheiden zijn. Gods Woord dan oorspronkelik aan gemerkt, so als 't van God is afgekomen, ende nog van genen mensche dus of so verklaard: en de Reden, niet so als ons die eerst aangekomen, en met vooroordeelen en herstogten belemmerd is; maar daar af gesuiverd door den selfden Geest, die de Schrift heeft ingegeven. Dat zijn de beide grondbeginselen van opregte kennisse in natuurlike en geestelike saken.
Dog daar in is egter nog dit onderscheid: dat de Reden is de grond en regel van de kennis der natuurlijke dingen: van welke de Schriftuur niet handelt om ons te leeren, maar daar af alleenlik spreekt, als van dingen ons in hunnen aart bekend; om daar af behalven 't burgerlijk, ook een goed gebruik in 't geestelijk te maken. Maar in saken van de saligheid is Gods Woord alleen de grond en regel van geloof en leven; sonder dat de Reden iets daar by kan doen, of daar af neemen of veranderen: dan sy heeft nogtans hier tweederley gebruik. Het eerste is, dat sy de Schriften proeft, die men seit van God te zijn; ofse uit de kennisse die de mensch natuurlik heeft van God, de merktekens van die godlikheid vertonen: en daar na, datse uit den sin der woorden moet verstaan, wat het zijn voor leeringen, die ons daar in ter saligheid beschreven staan.
Daar by komt dan nog, dat Schriftuur en Reden in malkanders saken onderlinge hulpe aan malkander bieden. Want so de Schrift op geen natuurlike dingen spreekt; also sy egter nooit en liegt: so moet de Reden leeren, hoe men daar de Schrift, na vereisch van de natuur der saken, sal verstaan. So is 't met de beschrijvinge van den loop en 't ligt der Sonne in den 19. Psalm; en diergelijke plaatsen zijnder veel. Of komt ons in de natuur iets voor, daar ons eigene ondervindinge ontbreekt, om daar af te oordeelen; en 't op de geloofweerdigheid van iemants beter weten aan komt: so kan ons de Schriftuur somwijlen ook van sulke saken iet berigten. Sodanig is de vroege en spade regen, in het Ioodsche land; Ier. 5: 24. de seldsaamheid des regens ofte onweers in die landen in den oogst; 2 Sam. 12: 17. en de kragt van den oosten wind op de kusten van Asien en Palestina, in de middellandsche Zee; Psal. 48: 8. en diergelijke meer. Dog 't voornaamste is; dat ons self de Schrift van saken de natuur belangende onderrigt, die te verre van de reden af zijn omse te bereiken. Sodanig is 't begin van alle dingen, door Gods ommiddelijke scheppinge uit niet, en besonder van den mensch: als mede d' oorspronk van de duisterheid, en verkeertheid, die de Reden of 't
| |
| |
Verstand, in so verre als het nog gesond is, aan sich self bespeurt. Dit zijn de algemeene gronden die ik onderstelle, in die voegen datse niemant, van wat sonderling gevoelen hy mag zijn, my ernstelik betwisten sal: waar op ik na de waarheid van die dingen ondersoeke, daar ik in 't eerste Boek getrow verhaal van doe, wat allerhande menschen daar van seggen en gevoelen. Maar geen besondere gronden heb ik voor my selven uitgedagt: veel weiniger dat ik de Reden of Filosofie boven de Schrifture stelle. Maar die slegs mijne schriften leest gelijk 't behoort, sal daar het tegendeel so klaar bevinden als den dag. Want ik bemerke dit geschill, gelijk ook dat van de Kometen, daar ik de selfde ordre volge, (wonder datmen 't daar niet heeft gesien) tweeledig aan; eendeels tot de Natuur, anderdeels tot de Schriftuur behorende. Ik begin derhalven van de Reden, als de minste; om in de Natuur te soeken, als in de laegste schole, dat ons die tog suiverlik van God, van de Geesten, en besonderlik den Duivel, leert. Want mitsdien dat de Heidenen so veel met de Geesten op hebben; ende nogtans uit de Schrift, die sy niet en kennen, daar af niets te wete zijn gekomen: so had het reden, dat ik ondersogte, wat daar af op ware Reden is gegrond: en daar uit op genomen, of van elders aangenomen moeste zijn. Maar dewijl het weinig is, het gene ik na een grondig ondersoek so diep als ik konde komen, daaruit hebbe konnen halen: so ben ik (als in d' onderschool nu uitgeleerd) met het 8. hoofdstuk van het II. deel, tot de Schrift, den hoogsten Meester, opgegaan. En gelijk ik in de 7. eerste kapittelen, in de natuur verkeerende, de Schrift geheel daar buiten late; om te beproeven, hoe verre 't menschelijk verstand, sijne kragten inspannende, door sig self alleen kan komen: also laat ik ook de Reden staan, so haast als ik in 't heiligdom van Gods onfeilbaar Woord getreden ben.
Wel te weten: ik laat de Reden staan, so verre als sy ten grond of regel strekken soude, om de Schrift uit leggen: maar niet als een middel om 't verstand der Schriften na te speuren; want dat mogt ik niet voorby. Sonder de Reden of 't Verstand mede te nemen, soud ik maar een beest by God zijn; die tot geen beesten spreekt, maar tot redelike menschen. De Reden kan alleen in hare saken voortgaan, sonder de Schrifture: want de wetenschappen en de konsten worden uit de Reden, ende door de Reden nagespeurd; dat is, de mensche stelt daar in sijn eigen verstand te werk, en heeft daar toe geen onderrigting uit Gods Woord, en hy behoeftse niet. Maar tot hoger saken, die Gods wille tot der menschen saligheid betreffen, is de Schriftuur van noden, als de grond waar op de sekerheid berust: Dog de Reden moet hier mede gaan, om, onder het geleide van Gods Geest, den sin der Schriften te verstaan. En so moet ik dan mede, in dat tweede ondersoek des tweeden deels, daar de sekerheid der kennis op de Schriftuur alleen aan komt, de Reden egter so ver mede nemen, dat sy my helpt ondersoeken wat de Schrift ons seit. Niet so als ik begrijpe dat de saken zijn: maar ik moet nogtans begrijpen dat de Schrift seit, dat het so is; al en begrijp ik niet hoe dat het is.
| |
| |
Maar hier ligt nu wel meest de knoop: elk roept vast dat de Schrift het seit, om dat hy 't self also verstaat; en dan valt hem die sin gemakkelik toe, (wanneer het meer als op eene wijse kan verstaan worden) die met sijne bevattingen best over een komt. Of hy heeft, sonder genoegsaam ondersoek, een gevoelen aangenomen, waar af hy nader uit de Schrift wil onderwesen zijn: so helt hy dan reeds na die kant, en kan die schrift met schijn daar heen getrokken worden, waar over 't ondersoek dan valt, hy doe daar toe sijn best. Dus meent hy dan, dat hy nu self de Schrift al tot bewijs van sijn gevoelen heeft, om dat die schijnt te seggen 't gene hy wil datse seggen sal. Gelijk sy sien, dat ook de pleiters beidersijds de wetten so verklaren, die sy agten dat voor hunne sake zijn; ende also oplossen die hen worden voorgeworpen, dat sy altijd schijnen regt te hebben.
Maar nu is 't gemeen seggen, dat ik self so doe, als ieder een in anderen berispt. Maar de waarheid is, dat sy die my dit nageven daar aan selve schuldig zijn: en datse my so vele plaatsen anders siende uitleggen, dan sy door eigenheiligheid tot den gemeenen sin gewoon zijn te doen; terstond in de gedagten komen, dat die verandering in my uit gelijke oorsaak moet ontstaan. En dit is de ware reden, waarom datse seggen, dat ik de Schriftuur verdraaije. 't Is de Schrifture niet die ik verdraaije; maar hunne uitleggingen, daar ik niet aan gebonden ben. Neen: maar ik hebbe, seggense, ene onderstellinge die valsch is; en daar na schik ik dan de schriftuurplaatsen, om die so te doen verstaan, als met mijne valsche stellinge over een komt. Hoe behandel ik de H. Schrifture dan, dat ik die so daar na schikke? Van ieder stuk is 't nodig dat ik wat bescheideliker spreke.
Mijn grond dien sy seggen dat ik onderstelle, is, dat een geest op geen lichaam, of op andere geesten sonder lichaam werken kan. Dit is de gemeene sang, dat seit Bekker: en het word so sterk geseid, dat het vrienden self geloven: want het komt my nu noch alle dagen voor. Dit is al wederom een sterk vooroordeel, dat d'een van den anderen overneemt, en daar mede sig begeeft aan 't lesen van mijn Boek. Niet geheel, van voren tot agteren, gelijk 't behoort: maar hier wat en daar wat; insonderheid op sulke plaatsen, daar d'een den anderen op wijst, als zijnde de gene daar ik over de werkingen der Geesten disputeere. Maar van de genen die met opmerkinge mijn werk doorleesen hebben, heb ik seer weinige gevonden die 'er dat van seiden; dan wel (gelijk het waar is) het tegendeel. Ik beroepe my op alle die 't doorlesen hebben, dat se my eens tonen sullen, waar ik stelle, en dat als den grondslag mijns gevoelens van den Duivel, dat een Geest op geen lichaam, nog op andere geesten werksaam is. Van waar komt my dan evenwel dat seggen, dat so sterk en algemeen is, en daar de meeste twistinge uit ontstaat? Uit het vast en algemeen vooroordeel, daar de gemeene uitlegginge der Schriftuurplaatsen in desen op berust: dat een Geest als geest; en daarom te meer dewijle hy een geest is, op alderhande Lichamen, en op ander Geesten sonder lighaam werken kan. Hier van eisch ik nu bewijs: en om dat hem die eisch seer onverwagt en ongewoon voorkomt, daar sy nooit seer op bedagt waren;
| |
| |
so nemen sy dat voor ontkennen. Maar eer ik mede sulken grond vast stelle, daar gemeenlik niet aan getwijfeld woord; so ondersoek ik eerst de reden, daar sy sulk gevoelen self op vestigen, of zouden moeten bouwen, na 't begrijp dat sy van de Geesten hebben.
Ik segge, na 't begryp dat sy van de Geesten hebben, te weten die van onse Zielen onderscheiden zijn. Want het zy datse den aart derselven, na den stijl van Des Cartes, netter dan wel andere van een Lichaam onderscheiden; of datse grovelik iet lichamelijx aan deselve toepassen: Beidegaar nogtans komense daar op uit, dat sy de werksaamheid na buiten, het zy op geesten of op lichamen, onder 't eigen wesen van de geestelike natuur begrijpen; ende in het denkbeeld sluiten, datse daar af maken. Hoewel de eerste anders geenen grond van Gods believen stellen, waar door sy op het een of't ander lichaam werken; self de ziel ook op haar eigen: niet dat God iets in het wesen van den Geest gesteld heeft, dat alsulke werkinge te wege brengt. Waar door sy ook het Lichaam, in plaats van het als een noodsakelijk, of ten minsten bequaam werktuig van den Geest aan te merken; veel meer als tot hinder agten te verstrecken, aan de vrye en kragtige werkinge van de geestelijke nature. hier van is 't datse verscheidelik tegen my roepen: d'een dat de Cartesiaansche Filosofie my verleid heeft, en datter dit de vrugt af is; om so die Filosofie swart te maken: d'ander, die met dat selfde vooroordeel, egter Cartesiaansch gesind is, segt dat ik de Filosofie van Descartes niet versta. Dog wat ik versta of niet, ik spreke tot verstandigen: laat die oordeelen wat ik leere.
En alhoewel ik meine in dit stuk wel vast gegrond te zijn, nogtans bestaat daar in de grond van mijn gevoelen niet. Ik heb alleenlik dit voor af so veel te dieper uitgehaald in 't II. boek, om aan te wijsen dat beneden desen grond die in de Schrift leit geen te vinden is in de Natuur der Geesten, die sy voor onder stelt, waar op 't gemeen gevoelen enigsins berusten kan. Derhalven ware 't so dat al het gene ik van den aart der Geesten seggen wil, weerleid kon worden; mijn boek soude evenwel mijn boek en mijn gevoelen mijn gevoelen zijn.
|
|