| |
XXXV. Hoofdstuk.
Van al het gene dat tot hier toe is geleerd; is het einde van de sake: Verwerpt d' ongoddelike en oudwijfsche fabelen: en oefent u selven in Godsaligheid. 1 Tim. 4: 7.
§. 1. VAn alles dat gehoord is (seit de Prediker, 12: 13.) is het einde van de sake: Vrees God, en houd sijne geboden; want dat betaamt alle menschen. Dus lees ik in den Nederduitschen Bijbel: of anders na de kragt en eigenschap van het Hebreewsch, dat is de geheele mensch. Want wie kan ontkennen, dat Gods vrese en de onderhoudinge sijner geboden allen menschen betaamt: en dat het noch veel kragtiger geseid is, dat sulx te doen of te betragten niet minder is dan de geheele mensch? Want nademaal uit God, en door God, en tot God alle dingen zijn: (Rom. 11: 36.) so is de mensche meer niet dan hy is in God. En ook so is hem dat genoeg: want wy zijn in hem volmaakt. Kol. 2: 10. Die in God is, die komt nergens in te
| |
| |
kort, en heeft by hemselven die gerustheid, dat sijne werken in Gode gedaan zijn. Ioh. 3: 21. Siet nu betuig ik dan voor God, die leevenden en doden oordeelen sal, in sijne verschijninge en in sijn Koningrijke, (2. Tim. 4: 1.) dat ik in dit geheele werk niet anders dan de waarheid, en daar in 't vergroten sijner eere hebben voor gehad. Indien ik dat niet wel getroffen hebbe; so is 't my nooit van al mijn leven meer gemist dan nu; so mist my mijn verstand; so weet ik langer niet waar dat ik ben of wat ik doe. So lees ik dan ook niet het gene ik lese in de lessen des Apostels, verwerpt d' ongoddelike en oud wijfsche fabelen, en oefent u selven tot godsaligheid 1 Tim. 4: 7. Nogtans wil ik daar mede 't gansche werk besluiten, en so betonen waar het nog toe dienen moet.
§. 2. Ik sie dat hier d'Apostel 't een verwerpt en 't ander stelt: het eerste zijn d'ongoddelike en oud wijfsche fabelen, en 't ander eigene oefeninge ter godsaligheid. Dat geeft genoeg te kennen, dat geen fabelen met de godsaligheid bestaan. Van desen sin is 't gene Petrus seit, dat wy geen konstelik-verdichtte fabelen, maar het Profetisch woord, dat vaster is, zijn nagevolgd. 2. Pet. 1: 16, 19. De Godsdienst was in 't Heidendom (gelijkse heden is) doorgaans op fabelen gegrond; so als in 't I. boek II.---XI. uit allerhande staaltjes is getoond. Al hunne wichleryen, toveryen, en besweeringen, bestonden op dien voet. So was het ook tot Efesen, daar Paulus desen brief na toe schreef, aan Timotheus, opsiender dies tijds van de kristen kerke die daar was. Maar anders hadde die beroemde stad so veel als 't stapelregt der Afgodsdiensten van gansch Asien, door haren overkosteliken tempel van Diana, en haar beeld als van den Hemel afgedaald, waar op sy kragtig stoften, boven al Hand. 19: 27, 34, 35. Die geheele Diana, en so ook haar beeld, waren niet dan fabelen. De Ioden waren mede dies tijds niet geheel van fabelen onbesmet, als uit Iosefus, en desselven tijds meer joodsche schrijvers is te sien. Timotheus, van moeders wege en ook door besnijdenis een Iode, en van griekschen vader; als van hem getuigd word Hand. 16: 1, 2, 3. Hy hadde dan te meer van noden dese lesse; om niet alleen op anderen, maar op hem selven toe te sien; dat niet de een of ander fabel hem beletten mogt in d' oefeninge der godsaligheid.
§. 3. Dat is ook uit den tsamenhang te sien: gemerkt dat dese les, onmiddelik hier gevolgt, gelijk een middel dat hy toepast, op de naastvoorgaande, die hem leerde 't onderscheid van spijsen aan de broeders vry te stellen, v ers 6. het gene echter in de leeringe der Duivel begrepen was. Didaskalia daimonioon leere der daimonia, op het 1. v ers dat is van die versierde geesten, goden en godinnen, daar Diana een af was: gelijk baptismoon didachee, leere der dopen, Heb. 6: 2. dat is leere van de dopen; Want gelijk daar de Doop de leermeester niet en is; also hier ook niet de Daemonia: maar ginder zijn de dopen, en hier de Daemonia den inhoud en het voorwerp van de leeringe: Dog so als daar de leere van de dopen is uit God; so is hier dese leeringe van de Daemonia uit menschen herssenen verdicht om welke reden sy dan ook v ers 1, 2. verleidende geesten en geveinsde leugensprekers zijn genaamd.
| |
| |
§. 4. Die leeringen dan waren op het best genoemd, maar mythoi, fabelen: so veel als eigentlik te seggen sinspreuken, of geheimspreuken: also de Priesteren den dienst der Goden, met verdichtte geschiedenissen, van derselver afkomst, opkomst, daden ende wetten plagten te omwinden, en derselver uitleggingen voor sig te houden; Daar van aan 't volk te kennen geevende sulx en so veel als hen beliefde; gelijk nog heden in het heidendom geschied. 't Was mede, om door een verdichtsel van verschijningen en aanspraak hunder Goden, en van hunne wonderwerken, 't volk in den blinden yver tot ontsag en dienst derselven aan te sterken. Der Ioden Talmud en den Alkoran der Turken dienen tot een diergelijk gebruik. Bescheideliker sietmen, dat in 't Pausdom: ende dienen de legenden, en versierde wonderwerken hunder Heiligen, om 't blinde volk maar om te leiden, en hen de ogen toe te houden: op dat een klaar gesigt der waarheid hen niet van die koopmanschap afkeerig make, daar hunne Geestelikheid het vets van groeit. Met reght noemt Petrus die dan konstiglik verdichtte fabelen sesofisenous mythous, als of men seide loosbedachte verdichtselen; ten aansien van derselver oorspronk, oogmerk en beleid. Doch Paulus geeft hen hier noch so veel eere niet, als hy die ongoddelijk noemt en oud-wijfsch; derwelker woorden elk een sonderling bedenken heeft.
§. 5. Ongoddelijk, bebelos, is eigentlik waar toe de deur voor elk een openstaat; waar tegen 't heiligdom der Goden altijd afgesloten was. In welker voegen ook het Allerheilige des Tempels te Ierusalem voor niemant, dan den Opperpriester eenmaal 's jaars; (Hebr. 9: 7.) maar de voorhof der Heidenen voor alle volkeren tot allen tijden open stond. So is dan bebelos onheilig en gemeen; niet afgesonderd, nog der Godheid toegeeigend. Sodanig acht d'Apostel dese Heidensche verdigtselen, al was 't schoon dat de dienaars van de Daimones deselve voor waaragtig en wat heiligs hielden. Maar in Gods huis, of over sijnen drempel mag dat niet, het welk is de gemeinte van den leevendigen God, pilaar en vastigheid der waarheid, daar gansch geen leugen plaats by heeft. 1 Tim. 3: 15. Hoe heilig dese Daemonologia, of verdichte leere van Daemons by de Heidenen geschatt mogt zijn: een Kristen sal met reden mogen seggen.
----Procul, ô procul este, profani.
Staat af, onheilig rott, van Gods gewijden drempel,
Ik sie geen heiligheid in uwen afgodstempel.
§. 6. Oudwijfsche fabelen noemt hy met regt degene die te mal verdicht zijn, en sonder schik of schijn van geloofweerdigheid; behalven by eenvoudige oude besjes, die gelijk als in de tweede kindscheid zijnde, sig lichtelik wat laten wijs maken, of ook inbeelden, door de swakheid hunder herssenen, en dat den kinderen vertellen. Sodanig zijn de meeste dingen die den Alkoran, ja selfs de Talmud, opschikken; en wel besonderlik die in de Paapsche Leugenschriften staan. Dog heeft daar iemant wel oudwijfscher grollen in gevonden, dan die men d'oude besjes uit den halse pijnigd; wanneer men hen om tovery gevangen houd; en met hen na het vuur toe wil? In-
| |
| |
dien de Duivel van Mascon, van Tedworth, van St. Anneberg, indien de witte vrow, indien de Poolsche Zacharias: indien al die verdigtselen van sulken slag nog al te jeugdig zijn: wat is oudwijfscher dan die suffery van Antonette, op dat werk van Paus en Klaus, dat hexenspel van Blokula, en diergelijke grollen meer? Wat heb ik die te noemen, so de Leser dog deselve in voorgaande stukken heeft gesien?
§. 7. Dit is de vrugt van dese Leere der Daemonia, so alsmen die met kragt verschonen, ook verdedigen, en noch versterken wil; tot groten hinder van de waarheid en godsaligheid. Heeft dan de Apostel ook geen reden om Timotheus te seggen, paraitou, verwerp alsuke fabelen? 't welk is geseid; met sulken kragt en yver sig te weeren, datmen die als afbid, eveneens als biddende om Gods will (alsmen spreekt) den genen die ons sulke dingen soude willen aanplanten, dat hy ons met vreden late; als ten uitersten afkeerig van alsulke dingen, die so kragtig strijden tegen de Godsaligheid. Die moet den regt gelovigen so seer ter herten gaan, dat hy ontvliede wat daar tegen is, 2. Tim. 2: 20. 2.Pet. 1:4. en 2: 20. En so hem dat nog agter na sett, heeft hy sig dan om te keeren, en in staat van tegenweer te stellen tegen dat ongodlijk roepen, waartoe sig enige vervoeren laten. 2. Tim. 2: 19.
§. 8. 't Is de Godsaligheid die Paulus wil dat een opregt verkondiger des Euangeliums betragten sal; ensebeia, het welk oorspronkelik so veel als weleerbiedigheid, en Theosebeia, Godeerbewijsing te seggen is. Der Heidenen gewaande heyligdommen benaamde Paulus wel sebasmata, eerbiedelingen, Hand. 17: 23. maar dat na hun gevoelen en gebruik; 't is weleerbiedigheid wanneermen God de eere bied die geenen anderen behoort; Dat eerbewijs bestaat in 't uiterlike niet so seer, als in 't inwendig; voor so veel als God niet anders is dan geest, en in den geest wil aangebeden zijn. Ioh. 4: 24. Dat geeft d' Apostel ook te kennen als hy seit, op 't 8. vs, dat de lichamelike oefening tot weinig nutt is; maar de godsaligheid tot alle dingen nutt. Het is dan die Godsaligheid ,die in lichamelike oefeninge niet bestaat. So dat het daar op aankomt; wat de mensche in sijn herte heeft, met wat gevoelen dat hy tot God komt, en hem goddelike eere geeft. Dat gaf de Heere self te kennen, als hy Israël bestrafte: niet daarom datse hem niet offerden of baden, of hem niet alleen en hielden voor den waren en aanbiddeliken God; maar datse 't regt gevoelen van hem niet en hadden; hem te weinig achteden, en daarom niet genoeg en eerden. Gy meint dat ik t' eenemaal ben gelijk gy. Psal. 50: 21.
§. 9. Van dese schuld en sullen sy sig nimmer suiveren, al wieschen sy sig ook met zeepe, die sig God verbeelden als een die den Duivel so veel toelaat: sulken magtig rijk, dat evendurende en ongelijk veel magtiger en kraghtiger, en verder uitgestrekt is dan dat van Gods eigen Soon; (II. b. XXXIV. sulken kragt van volk, van Toveraars en Toveressen; sulken streng verbond met hen; sulken grote en wijduitgestrekte kragt van werkinge so door hem selven als door sulken volk; geen van de werken uitgesonderd,
| |
| |
daarmede God sijne onbepaalbare almogentheid, de waarheid van 't inwendig Woord betoont; en sulks de hoofdpilaren van 't gebow des Tempels, buiten welken geen saligheid en is. Dat ook den Duivel als Gods beul, (daar voor hy nergens in de heilige Schriftuur bekend is) vreesen, is godzaligheid, en volgens dien dat Duivelvreesentheid (om so te spreken) ook Godvreesentheid te noemen zy; gelijk dat nu een onser wel bekende schriftgeleerden, uitdrukkelik beweert. Voor my ik kenne geen godzaligheid, die Godsverlocheninge vreest, daar God geloofd word so genoegsaam van self te zijn, dat hy den Duivel niet behoeft.
§. 10. Wat oefeninge is het dan, wat gymnasia naakte worstelinge eigentlik, (waarmede men al eer in Grieken openbare spelen hielde) daar sulk geweer en wapentuig word tot behulp genomen; waar door de naakte waarheid weerloos word geagt? Naakt is de waarheid, en doet ons verwerpen die bedekselen van schande. (2 Kor. 4: 2.) hoedanig die ongoddelike en oudwijfsche fabelen zijn. Al worstelende word Gods volk geoefend in godsaligheid, niet met den Duivel; dan so verre nog de sonde word geagt sijn werk te zijn en 't groot verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid. 2. Pet. 1: 4. Al worstelende dat ontvlieden, sijn vleesch tot dienstbaarheid te brengen; den ouden mensche uit te jagen, te kruissen en te doden, dat is de oefening van Godsaligheid, die 't ware kristendom vereischt. Dus buiten vrese, vry en onbelemmerd, en met geen andere wapeninge dan God en de Schriftuur ons gegeven heeft, is onse oefening, te worstelen in 't strijdperk der godsaligheid.
§. 11. Maar 't heet hier, oefent gy u selven: wat dekselen van bygelove en oudwijfsche fabelen men u te voren spint; vergaapt u selven niet aan schijn of schimm; aan spook of nachtgesigte, aan hex of koll, aan wicchelaar of duiveljager. Lees self den Bijbel na; siet of daar telkens als de Satan of de Duivel word genoemd, bewijs by is, dat daar een geest en niet een mensche door betekend word. Bemerkt, wanneer daar staat van toveraars, of daar de Schrift ook seit, dat sy het quaad, dat sy bedrijven, door den Duivel doen, of dat sy in verbond staan met den Duivel, en wat dies al meer geseid en noit bewesen word. Vraagt uwe Leeraars, die Hebreewsch en Grieksch verstaan, wanneer gy leest van Duivelskonstenaars, of daar een woord staat in 't Hebreewsch dat Duivel heet. Leest self den ganschen Bijbel door, en siet of daar van toveraars en toveressen iets te vinden is, die doen het gene heden hen word geseid. So niet, verwerpt, als of gy 't niet en hoorde, dat onheilig ydel roepen, uit een deel onheilige en oudwijfsche fabelen, en niet uit het Profetische en Apostolisch woord. Gy komt 'er so niet, Kristenen; maar oefent gy uselven tot godsaligheid.
§. 12. Daar dese oefeningen in swange gaat, daar is al 't roepen van den Duivel, maar vergeefs. Maar wagt u voor den Duivel, die gelijk een leew rondom u gaat; den lasteraar, den achterklapper, dat u de bose niet en vatte, noch in woorden noch in werken. Zijt nuchteren en waakt. 1.Pet. 5: 8. Sy soeken u te siften als de terwe: Bid God, dat u gelove dan niet op en houde: Luk.
| |
| |
22: 31, 32. God heeft geen Duivelen tot beuls van doen; vreest gy den beul, so vreest een wroegende gewisse. Dat laat godlose mensche nooit met vrede; maar knaagt en plaagt geduriglik. Ies. 48: 22. en 57: 21. Vreest gy de Helle? vreest daarom ook al den Duivel niet; hy is het niet, maar God die ziel en lichaam in de helle werpt, Matt. 10: 28. Daarom, indien ons herte ons veroordeelt; God is meerder dan ons herte; ende hy kent alle dingen. Wat sal de Duivel hier nu doen? Maar indien ons herte ons niet veroordeelt, so hebben wy vrymoedigheid tot God. 1. Ioh. 3: 20, 21. Die dan so vry is van gemoed, als wy in desen zijn, die zy besorgd, dat hy bewaare de verborgentheid des geloofs en der godzaligheid in ene reine conscientie, 1. Tim. 3: 9, 16. Wy dan, dus verre nu gevorderd in de kennisse der waarheid ter godzaligheid, dat wy, niet meer beneveld met den overigen rook des Afgronds, uit onse ogen sien: verwachten met een onversetbaar opsett de verschijninge des Heeren Iesus Christus in de onverderflikheid. Ja kom, Heer Jesus! AMEN.
|
|