| |
XXXIV. Hoofdstuk.
Derhalven staat het aan de genen die 't bestier van Kerken, Scholen en Geregten hebben, dat blind gevoelen en onkristelijk gebruik te wederstaan.
§. 1. HEt is dan wel te sien, dat vry veel werx te doen is, daar so veel nog over hoop leid, om de Protestantsche Kristenheid voorts op te schonen, en na' t suiver opstel van Gods woord en d'eerste gronden der hervormde kerk belijdenissen te beschaven. Ik sal de reden seggen, waarom dit wel behoort gedaan te zijn; en wie hier 't meeste toe verpligt zijn, en het meeste vermogen hebben. Om het te doen behoorde maar alleen genoeg te zijn, dat wy dat Duivels werk, of liever het gelove daar van, niet van noden hebben; want hoe past ons iets te geloven, en dan noch so sterk te drijven, daar 't Gelove van de saligheid geen nut van trekt; noch de Godsaligheid de minste rekening by vind? Maar 't sal noch sterker binden, so wy sien dat ons Gelove en Godsaligheid daar beide last by lijden, en deselve grotelijks te kort geschied. Hier toe sal my de Reden nu niet dienen, als voor desen II. b. XXXV. XXXVI. III. b. XX. XXI. maar d' Ervarentheid van ouds en nog op heden, van verre en van naby.
§. 2. Dat wy 't gevoelen van de Tovery met den aankleve seer wel missen konnen, blijkt klaarlik uit onse eigene ondervindinge; also sy nergens meer gevonden word, dan daarmen die gelooft te zijn. Gelooftse dan niet meer, en sy en salder niet meer zijn. In 't Pausdom heeftmen dagelijx besweeringen te doen, hier nimmermeer. So veel besetenen zijn daar dan meer dan hier. Want siet, sy zijn daar nodig om den geesteliken stoffe tot mirakelen te geven, en om te tonen, welke kragt hun okus-bokus op den Duivel heeft. Daar rookt hun schoorsteen van. By ons en kend men niet licht iemand voor betoverd, indien daar geen handkijkers, of waarseggers, nog so genaamde Duiveljagers zijn, gelijk als Klaas de Oude, en sulk volk. Al die daar komen, zijn betoverd, so als hier ook by den Iode in de moddermeulensteeg, en seker kreupel besje, wel bekend op Kattenburg. Maar komen dese luiden by Doctoren, die en weten van geen toverye, dat wierd Harmen Everts wel gewaar, van welken nevens d'anderen dat uit d' omstandigheden wel gebleken is. VI. §. 3, 4, 11.
| |
| |
§. 3. Dus sietmen mede dat by ons, daar by geen Regters meer word ondersoek gedaan op Tovery; ook niemant ligtelik van Tovery beschuldigd werd. Men siet hier nooit peerd, of koe of kalf, of schaap op stal, of in de weide, dat van enen weerwolf dood gebeten zy. So 't gras of koren niet wel voortslaat, dat en wijtmen nooit den toveraars. Nooit hoortmen hier te lande meer van schip op Zee door Tovery vergaan, of huis of schuur door kollen in den brand gestoken, of diergelijk. Maar elders daar het hexenbranden plaats heeft, sal geen ongeluk gebeurd zijn, of men wijt het aan de Tovery. Ook sietmen, dat alwaar de hexenbrandery op stapel is, nooit ook gebrek van stof is om te branden: dat d'eene de andere verklikt, dat is, uit haat of nijd, of om des voordeels wille, onschuldig aanklaagt: maar dat sulx een einde neemt, wanneer dat vuur niet meer en brand, de vierschaar ophoud, en de Regters wijser worden; gelijk dat ook voor 20 jaar in Sweden is gesien.
§. 4. Men siet dan klaarlik, dat daar gantsch geen Toverye soude zijn, indienmen niet geloofde dat s' er is. Derhalven is 't geen Atheisterye die te looghenen: also 't van God niet afgaat datmen van den Duivel iet ontkent. So 't Atheisten zijn die sulke Duivels dingen niet geloven, so zijn 't de Heidenen, en naast hen de Papisten minst: meest daar en tegen die ten suiversten gereformeerd zijn, en minst weten van de Tovery. Indien het ons Geloof en Godsdienst hindert, somen geene Spokery gelooft; en is 't geloven van de Spokery godvrugtigheid: waarom dan langer hier gedraald? en keeren wy niet metten eersten wederom na 't Pausdom toe? Daar spookt 'et daghelijx uit Hell en Vagevuur; ja selfs verschijnen daar de Zielen uit den Hemel wel, van Iesus, en Maria, van d'Apostelen en Martelaren. Als 't hier eens spookt, so moet het altemaal de Duivel doen. Gelijk in 't I. boek XV. XVI. getoond is, dat in sulke tijden en by sulke Leeraars meest van tovery, besetenheid, verschijninge en besweeringe van Geesten gesproken is, daar meest van 't heidensch bygelove plaats behouden hadde, so sietmen heden, dat daar meest van 't Pausdom over is, daar spreektmen meest van Tovery.
§. 5. So kan men dan de waarheid van het Kristelijk Gelove voorstaan, en nochtans so veel te verder afzijn van 't geloof der Tovery; so kanmen God en Christus nader kennen, als men minder van den Duivel meint te weten, behalven 't gene dat 'er ons de Schrift af leert. Dat maar te weten, is genoeg te weten, en alles wat daar buiten is maar sotterny. Het seggen self voorname Godgeleerden, dat wy den ganschen Duivel souden konnen missen, en niettemin volkomelik ter saligheid wel onderwesen zijn; indien de Schrift ons niet en leerde datter so een Duivel met sijn Engelen zy. Het is my onder 't schrijven deser boeken tot verscheidemalen voorgekomen, van degene die met kragt en yver tegen mijn gevoelen waren, en bestond daar in wel meest het einde hunder tegenspraak.
§. 6. Indien dit nu word toegestaan, wat blijfter over voor dat dagelijx geroep van 't werk des Duivels, dat sig overal moet laten sien? Bestaat
| |
| |
het Kristelijk Gelove sonder dese Tovery? bestaat het sonder spokery? bestaat het sonder waarsegginge? bestaat het sonder die Besetenheid? wat heeft de Duivel dan nog meer so drok in onse boeken, predikatien, en openbare kerk-gebeden ook te doen? Indien my hem in 't eene missen konnen, waarom ook in het ander niet? Leestmen so veel in boeken wel, of hoortmen in de Predikatien van 't gene hy door hexen en toveraars verrigt, als wel van 't gene hy dagelijx onmiddelbaar op allerhande menschen herten werkt? Waarom het klein verworpen, en het groot nu dog voorgestaan? so 't eerste maar een doling is, het ander is het dies te meer. Wat seg ik dan? Dat onse Leeraars al so wijs zijn, dat sy niet gelooven, by aldien men seit, dat ergens enig huis verbrand, of schip gesonken of gestrand, of mensch of beest geplaagd, is door de kragt des Duivels, en 't bewind der toveraars: en echter self staan preken, schrijven, disputeeren, van geheele landen die verwoest, van bergen en eilanden die versett zijn, door de kragt des selven Duivels; en geheele volkeren door hem zijn aangevoerd, om oorlogs vlammen aan te vuren? Ik hoorde nooit, en las niet veel van toverscholen, die de Duivel aanhoud, om sijn volk tot tovery te queken; maar dagelijx byna niet anders wat my voorkomt, dan de gansche weereld door hem opgevuld met dolingen en ketteryen, so menig als 'er ooit of ooit ontstond.
§. 7. Hoe klaar is dan niet wel te sien, dat al dit baren van den Duivel niet en is dan ydel roepen, dat geen nut en doet. Want hoe? sal daarom iemant niet geloven, dat dolingen zijn dolingen, en ketteryen ketteryen; indien hy niet gelooft dat die de Duivel heeft verwekt? En sal de landman of de hovenier geen kruid voor onkruid kennen, of hy moet eerst weten wie dat in den akker heeft gesaaid? De dienaars kenden 't al van self in 't Euangelium, en vraagden doe den heer, van waar dit onkruid? Matt. 13: 27. En om te weten dat het oorlog is, en dat den oorlog quaad is, en dat verwoestinge van land en luiden, die God daar doet wonen, ene gruwelike sonde is voor God: sal ik dat niet begrijpen konnen, somen my niet wijs maakt dat de Duivel daar af oorsaak is.
§. 8. Of sal ik ook d' historien niet meer geloven in al 't gene sy van kettery en dolingen, van krijg en onrust in voorgaande tijden schrijven, dan voor so verre sy my niet betonen, hoe de Duivel alles heeft verwekt? So moeten heidensche, so grieksche als latijnsche schrijvers dan ten eersten voort, die van den Duivel niet met al gewagen, om dat sy van hem niet en wisten; en evenwel verklaren dat de saken zijn geschied. Alleenlik de Poëten sullen wy wat meer geloven mogen, om dat die verdichten 't gene sommige by ons geloven waar te zijn. De Paapsche grollen en Romans van Amedis van Gaule van den Ridder Malegijs, van Valentijn en Ourson, van Fortunatus en sulk slag van quakken meer, die op het breedste van den Duivel schrijven: uit desen sal dan ook de meeste stoffen zijn te halen, om nu de menschen van de waarheid te versekeren, en van de boosheid af te keeren. Waar wil dit eindelik nog heen?
| |
| |
§. 9. Hier uit is dan wel klaarlik te bespeuren, dat de Duivel meer niet op den predikstoel, of in de boeken der geleerden heeft te doen, dan om maar tijd en plaats te vullen. En och of 't anders niet en ware dan dat maar alleen! hy neemt ons so veel tijds en plaats, daar Gods en sijner heilige Engelen en gunstgenoten namen konden staan; of immers daar de bose menschen daar wy dagelijks met omgaan, mochten aangewesen worden; of immers onse boosheid die ons aanhangt, en ten quade neigt: maar doch, wat nood, indien wy maar Schrifture spraken, en door de woorden anders niet te kennen gaven, dan 't gene dat daar door betekend word? Men neemt het woorde van Duivel, Satan, toveraar en toverye in sulken sin, als nergens in de Schrift te vinden is; hoe naaw dat ook van ons is ondersocht. Men roept, de Schrift spreekt van den Duivel so en so; en maakt de menschen wijs, so laat hen in 't verstand, dat daar niet anders dan een bose geest door word verstaan, schoon dat men beter weet. Dus is 't ook met de Tovery: men seit, de Schrift self meld van toveraars, en souder dan geen Toverye zijn? Dog dat en is de vrage niet, maar wat de Schrift door Toverey verstaat. Dat heb in het derde boek getoond.
§. 10. Maar hoe gemakkelik, en ook hoe nuttelik en soudemen dit niet so schikken konnen, dat alle misverstand verhoed, en daar het plaats gevatt heeft, ook geweerd mogt worden? Wilt gy eens, Leser, dat ik 't segge? In desen Somer is 't my gebeurd, in ene vreemde stad, dat een oud Leeraar by my quam, en onder anderen verklaarde, hoe hy sijne leeringen, en self ook kinderen, daar toe naast enigen tijd gewent heeft, dat sy in 't lesen der Schrifture, so dikmaals het 't woord Satan voorkomt, lesen tegen partye, en dat van Duivel, lasteraar. Dus wierden sy ten eersten van 't vooroordeel, dat de klank der andere twee namen door 't gebruik verwekt, ontlast; en voorts dat vry bewaard, om in den text te soeken, of 't geest of mensch mag zijn, die daar of Satan of diabolos geheeten word. Want die was lichtelik den onbekenden in die beide talen te beduiden, dat alle die der selver kundig zijn, 't zy anders voor of tegen het gemeen gevoelen staande; eenstemmelik verklaren dat dit woord Satan is te seggen tegenstander, en dat van Duivel, lasteraar. Indien men dus de Toverye ook verklaarde, dat die in de Schrifture anders niet en is dan afgodsdienstige of by-gelovige beguichelinge; hoe souden volk en kinderen dan denken aan alsulke menschen, die in een verbond zijn met den Duivel, die 's nachts uit kolrijden gaan, die storm en onweer maken? en wat dies nog veel meer is, daar de Schrift geen enkel woord van spreekt, so sy 't niet tegenspreekt.
§. 11. By sulke onderwijsinge des volx, en wel insonderheid der jeugd, soud ik de kerkelike middelen te werke stellen; niet tegen sulke die beschuldigd worden van gewaande tovery; maar tegens de beschuldigers. Ook niet na maate van de misdaad, so als die na waarheid is, of wesen kan; als heimelik vergiftigen en diergelijk; maar na vereisch van sulke boosheid als de klager daar by self verstaat; want die iets acht onrein te zijn, dien is het onrein. Rom. 14: 14. De kerkelike opsigt raakt des menschen conscientie; niet om
| |
| |
deselve te beheerschen, of bedwingen; maar te onderrigten, en na Iesus wetten te bestieren. So moest men hen dan eerst voor ogen stellen, hoe sy na hunne eigene gronden sig ten uiterste vergrijpen, die so sware en so swarte sonden dus tot laste hunder naaste stellen; sonder datse daar het minst bewijs af hebben; en dan voorts hen d' ogen openen, om klaar te sien, dat sulke sonde niet begaan kan worden, so weinig als Gods Engelen te doden, of God uit den troon te stoten; 't welk de Duivel self, hoe boos en loos hy is, niet doen en kan; en daarom ook niet heeft gedaan. Ik hebbe in mijnen dienst dien stijl gevolgd, so menigmaal als my iets van dien aart is voorgekomen; self ook wanneer ik nog so verre in dit stuk niet was verligt, als nu; waar voor ik God nu danke, en so vele sijner heiligen met my.
§. 12. So d' Overheden en de Regters met so groten ernst de genen straften die den anderen van hexery beschuldigen, als sommige gereed zijn tot de gene die beschuldigd worden; die se daar op aanstonds in de boeyen smijten; en d' aanklagers half so veel maar pijnigden, om de beschuldigingen te bewijsen, als d' anderen om te bekennen: ik ben wel seker dat sy niet veel houts daarom verbranden souden. Want of sy 't al in 't eerst wat drokker hadden, eer dan die niewe wijse van bepleiten t'hunder kennis mogt gekomen zijn; dat soude egter welhaast overgaan, wanneerse sagen, dat de beschuldigen hen schuldig maakte tot bewijsen, of om self de straffe van de schuld te dragen, so die niet bewesen wierd. Want seker salmen tot dus lange mogen seggen van degenen die nog dit gebruik van toverpleiten volgen, siquidem accusasse hic sufficit, quis insons habebitur? Nadien dat hier beschuldigen genoegh is; wie sal dan vry gehouden worden? Aan 't werk van Blokela en tot Stokholm in 't XXIX. kapittel is dat genoegsaam openbaar.
|
|