| |
XXXIII. Hoofdstuk.
Uit al 't voorseide blijkt dan eindelik, dat sulke Spokerije, Wichlerije, Toverije, alsmen voorgeeft, in de weereld niet en is.
§. 1. INdien ik echter al d' exempelen by een had moeten halen, niet die der zijn, maar die my maar alleen voor handen zijn; daar soude eind nog maat af wesen; so menigvuldig zijnse en by ieder een gereed. Maar hebbende de keur genomen van sodanige die meest bekend zijn of beroemd; alsmede die naby, onlangs geleden, en so alderbest ook te bevragen zijn: so dunkt my dat het ook behoort genoeg te wesen, om onpartijdigen en waarheidlievenden te overtuigen. Te weten, datter gansch geen ondervindinge en zy van sulke Toverije of wat naam het hebben mag, die door de hulpe en werkinge des Duivels, of ook uit kragt van een verbond met hem, geschied: nogt ook van enige de minste werkinge der bose Geesten op den mensche, of iet daar van hy kennis heeft. Niet een van alle voorverhandelde exempelen, daar 't niet aan d'eene of andere voorname omstandigheid ontbreekt, die nodig was te weten, somen iet daar van besluiten soude; niet een of 't hapert aan sekerheid, en goed bewijs; niet een of daar is reden van vermoeden dat het door bedrog bestoken was. Seer veel is maar by inbeeldinge geschied, of door vooroordeel breeder uitgemeten dan het was. En buiten dit is 't al natuurlik wat 'er is, maar ongemeen, en d'oorsaak by de meeste niet bekend. Geen Tovery derhalven dan, maar in de meeninge der menschen; geen Spook, geen Waarsegginge nog geen Besetenheid die van den Duivel zy.
§. 2. Dit seggende bepaal ik mijn verklaren, tot uitsluitinge des Duivels., sonder alle Tovery, indien men die so noemen wil, daarom te looghenen. Want overmits al 't gene dat verhaald is, niet geheel verdicht, of by inbeedinge so opgenomen; maar een groot deel daar van in waarheid is gebeurd: so moetmen seggen, leert ons d'ondervindinge, datter waarlik Toverye zy; en dat meer menschen zijn betoverd dan men meent. Also te weten, datse of door listigheid der menschen zijn bedrogen, of door boosheid heimelik beledigd, of beide gaar. Die van Mascon, van Tedworth, van St. Anneberg, van Kampen en van Bekkington, die waren sekerlik betoverd, dat is, jammerlik bedrogen. By de twee laatsten waren sy de Toveraars en Toveressen die men meinde dat betoverd waren. Na d'anderen is niet vernomen als 't behoorde; om dat men meinde (of hy seide 't self) dat het de Duivel was. De Papen en de Nonnen tot Lodun bestelden self de Tovery, waarom Grandier onschuldig is verbrand. En elders de Toverreg-
| |
| |
ters self de Toveraars geweest. De Duivels, die sig lieten sien of horen, waren in der menschen herssenen, of buiten dese vleesch en been. Die ring-Duivel Zacharias was een grote Toveraar, die so menschen heeft de kap gevuld, so langen tijd. En als het op de daad komt, so was die Trijn tot Harlingen in 't XXXI. een Toveres; ook kan de handwerxman op 'teinde daar gemeld in desen sin betoverd zijn geweest. En d' Abbekerker poppenmaakster was maar een arme Toveres voor niet met al.
§. 3. Maar die sig aan 't gemeen gevoelen houden, behelpen sich met desen uitvlugt, dat sy niet ontkennen, vele dingen diemen aan den Duivel toeschrijft na den eigenen, hoewel verborgene loop der Nature, of door bedrog van menschen te geschieden; maar dat daar niet volgt, datse altemaal sodanig zijn. Want by aldienmen toegeeft, meenen sy (om ook toegeevende te schijnen) datter maar 100. diemen houd voor toverye, de 99. sodanige niet en zijn. so volgt niet, dat het daarom wel de honderdste niet wesen kan. Maar ik wil my niet min toegeeven te geloven dan sy self: en daarom seggen dat so een van honderd stuksch, diemen Toverije noemt, bewesen word geen tovery te zijn; men sal betonen moeten, waarom de 99. het wesen moeten, daar niet een onder is, dat met minder moeite kan natuurlik worden opgelost, dan dat van honderd een? Ben ik op een na 't einde van honderd; so kom ik lichtelik geheel daar door; of my moest wonder veel daar in den weg staan. Nu laat my dese luiden een van 100 tonen: 't welk so geheelik boven de gewone kragten der Natuur zy, dat het niet anders dan van sulken Geest kan zijn.
§. 4. En als dat al bewesen wierde, so zijnder soo wel Engelen als Duivels die iets konnen doen; en die meer konnen doen; die niet gevallen; en daar door in kragt verminderd zijn; die niet gevangen, dat is ingeteugeld, zijn; die wel wat weten door Gods openbaringe, dat nooit den Duivel word bekend gemaakt; die veel verrigten door verleende kragt van God, tot dit of dat besonder werk, dat andersins hun werk niet is, 't welk aan den Duivel nooit geschied. Sulx alles is hier voor, daar 't diende, duidelik genoeg getoond. En dan ook, so 't al werk van Geesten is, wanneer ons iet gebeurd of voren komt, dat de Natuur door eigene beweeginge niet geven kan: moet het de Duivel zijn, die ons den oorspronk der wateren, tot groten nutte van het menschelijk geslagt; die ons de quaaddoenders op 't spoor daar op soeken, tot steun van 't Regt, daar God als Regter over sitt? gelijk van sulken wonderlijk geheim in 't XXIII. hoofdstuk is geseid? Of soude dat niet beter passen voor de heilige Engelen, die self Gods woord doen en den mensch tot hulp en hoede zijn? Of seggen wy niet liever, dat den Schepper al 't lichamelijk den mensche self in de Natuur te nutte maakt; en sonder hulp van geesten wel te vinden zy.
§. 5. Daar is geen sinneloser slag van redeneeringe, dan datmen ongewone werkingen aan onbekende oorsaken; en voorts aan dese sulke eigenschappen toeschrijft, alsmen wil: goed te maken, dat deselve de bequaamheid en
| |
| |
't vermogen hebben, om alsulke dingen uit te werken. Waarom niet liever, ja alleen maar dieper in de kennis der Natuur getreden, om lichamelijke dingen met lichamelike tsaam te voegen? Want by aldien my daar in iets ontmoet, dat buiten vorige ondervinding is, en echter van gelijken aart: wat reden heb ik om daar ander oorsaak af te denken dan ik aan al het ander ondervonden hebbe? Neemt eens, ik sie een niew en nett fatsoen van schoenen, diergelijk ik nooit in enige schoenmakers winkel, nog aan iemants voeten, sag: mag ik daar uit besluiten, dat geen schoemakers knegt noch baas, maar wel een bakker of een molenaar die heeft gemaakt? Nogtans is dat so vreemd niet, soo een molenaar of bakker een paar schoenen maakt, die daar toe handen ende voeten heeft gelijk de ander; als dat een Geest lichamelik, of ('t gene even veel verschilt) een lichaam geestelike dingen doet. 't Is maar dat ik in alle winkels noch niet ben geweest, of dat ook wel een out fatsoen verniewd mag zijn, dat ouden lieden niet so vreemd en dunkt als my. So heb ik mede de Natuur so niet doorkropen; dat ik wete wat sy meer kan doen; nog alle boeken so doorleesen, of soude mogelik noch wel wat vinden, dat by ouds al voor natuurlijk is bekend geweest en nu voor toverye gehouden werd.
§. 6. Dog nu is 't dat ik nog maar spreke van dat gene dat na waarheid so gebeurt; hoe veel te groter ydelheid sal 't zijn, in dien ik d'oorsaak van het gene niet en is ook buiten de Nature soeken wil. Want so 't gewrogte nooit geweest is, so en is 'er ook geen oorsaak van. Nu hebben wy in alle voorverhandelde exempelen gesien, dat al de meeste dingen door bedrog geschied, of door gebrek van kennis, of by misverstand, of door inbeeldinge zijn aangesien voor 't gene datse niet en zijn. Wat slag van wijsheid of 't dan wesen mag, sijn hoofd te breken met oneindig vragen, wat de Duivel weet of niet en weet, en wat hy kan of niet en kan? Noch verder gaat de inbeeldelike godgeleerdheid, so wanneer men met die vragen ergens in te kort komt, by een voorval dat in oude exempelen geen weerga vind; gelijk als dat van 't wijf tot Abbekerk: men neemt het aanstonds op den Duivel, en men soekt te boeken der Theologanten en der Filosofen door; of so het daar niet in staat, men bedenkt van self wat, om den Duivel dat noch toe te schrijven: immers dat hy 't soude konnen doen. En siende dan, hoe dat men werk heeft, om sulx met de wetten van de godlike Voorsienigheid, tot so verre als ons die bekend zijn, goed te maken: so bedenktmen dit of dat, of men behelpt sig met den eenen of den anderen schrijver, die 't so heeft bedocht, of men buigt 'er d'een of andere Schriftuurplaats na; al om aan 't werk den schijn te geven van Gods toelatinge, of geheime oordeelen, dus of so.
§. 7. Hoe ware 't anders mogelijk, dat sulke vragen ooit ter bane souden zijn gebragt geweest, als onse Voetius Pan. 1. disp. pag. 944---971. beschrijft?
Ik sal dan hier maar sommige ter neder stellen, waar aan men dan de anderen wel proeven mag.
Of de Duivel in de gedaante van gelovige en heilige menschen, het zy leevenden of doden, wel verschynen kan? pag. 944.
| |
| |
Of hy wel bergen tot dalen, en eilanden tot vast land; en so wederom by ommekeer maken kan? pag. 945.
Of hy niet en kan verschijnen in de gedaante van een lam of duive, of ook eens menschen, sonder kennelijk gebrek of mismaaktheid? pag. 946.
Of ook de Duivel onmiddelik op de verstandsame geheugenisse werken kan? &c. pag. 965.
Of sijne werkinge sig ook uitstrekt tot den innerliken sin (ad mentem) niet alleen der wakenden maar ook der slapenden? pag. 965. 966.
Of 'er geen quade gedagten zijn, sonder naaste en tegenwoordige ingeevinge des Duivels/ pag. 966.
Of hy op iets dat hem afstaat werken kan, door enige kragt die van hem uitgaat? en diergelijke vragen meer die daar aan vast zijn, en daar volgen. pag. 967.
Of hy de hoofdstoffen meer kan doen vloeyen ofte samen stremmen, harder of weeker maken?
Of hy de hoofdstoffen weesentlik kan doen voortkomen, of de niete gaan, als te weten, lugt tot water maken, en so wederom? pag. 968.
Of hy waarlik eten kan, of dat sulx maar door beguicheling geschied? p. 970.
§. 8. Nog eene vrage van een groot getal die daar nog volgen; dan scheid ik 'er af. Hy vraagt, hoe dat de Duivel met een aangenomen lichaam tot beslotene plaatsen inkomen kan? pag. 971. Op d'anderen dacht my der moeite niet wel waardig sijn antwoord (als te lang) daar by te stellen: maar hier moet ik het doen. Is 't om dat somtijds die lichamen so subtijl zijn, datse lichtelik soo als de lucht door reten ende luchtgaatjes (per poros) doordringen? Of dat hy in der stond de lichamen in de kamer uit de lucht, of andere stoffe die daar dan mag wesen, toestelt? Of eindelik, indiense grover ende vaster zijn, de deuren ende vensters ongemerkt op en toe doet; op een deel of steenen of latten van den muur of houten schutsel wechneemt, en dan weder toesett? Wat dunkt u, Leser van sulk antwoord, dat in drie, vier vragen meer bestaat; en soo de swarigheid, in plaats van wech te nemen, nog vergroot? En om te seggen so als 't is, hy vraagt nog niet genoegh. Want ik dan vragen moet, hoe 't lichaam word gesien, wanneer 't verschijnt? indien het is nog fijnder dan de lucht, die door de fijnte niet en is te sien? Ten anderen: wie groter kragt en wijsheid heeft betoond; God, als hy Adams lichaam maakte uit sigtbare en handtastelike stoffe, of sijn vervloekte schepsel, so het ooit uit allerhande stoffe die het vind, een sigtbaar lichaam heeft gemaakt? En eindelik siet my eens dese helsche Bowkunst aan, die sonder tusschen tijd, en sonder dat het iemant siet of hoort, de deuren, vensters, pannen, latten, steenen uit en in kan neemen, maken, breken, als 't hem lust.
§. 9. So verre raaktmen henen, alsmen boven de Natuur, en buiten de Schrifture gaat. Want waar leert ons de Reden iet van dese dingen? of wat Schrifture schrijft een Duivel sulk werken toe? Wat doet den mensche dan geloven 't gene daar van word geseid? 't Vooroordeel, dikmaals aan-
| |
| |
gewesen, maakt hem so lichtgelovig; en word die lichtgelovigheid door bygelovigheid versterkt. Deselve word veroorsaakt door dat roepen 't gene men gedurig hoort, dien trant van preken en van schrijven, daar de Duivel onophoudelik in voor houd, als gedurig over al in 't werk; de onkunde en onervarentheid in de verborgentheden der Nature, niewsgierigheid om veel geleerdheid te betonen, meer in onbekende dan bekende saken. Doch boven al so word de mensch gedrongen, om so haast hy iet in de natuur ontmoet daar sijn verstand voor staan blijft; aanstonds dat te werpen op den Duivel. Dat mag hy veilig doen, en buiten nood van daarom eenigsins door sot of bott, voor boos of goddeloos geacht te zijn. Maar trekt hy dat in twijfel, en noch meer, ontkent hy dat de Duivel dat vermag: hy is terstond een Atheist; om dat hy enen Godt te minder stelt, en sich aan eenen houde, die alle dingen geschapen heeft, noch dagelijx regeert en onderhoud. Wat reden heeft 'et anders, dat die menschen die exempelen van Spokerye, Toverye en Besetenheid inbrengen, tot weerlegginge der Atheisten? of datter gansch geen God moet zijn, so niet de Duivel alles op de menschen werkt? Kan God niet werken, of hy moet het door den Duivel doen? So ja; waarom en werkt hy door geen Engelen, so 't niet natuurlijk wesen kan; of anders door de kragten der Nature, die self de mensch in 't duysendste nog niet verstaat?
§. 10. Hier zijnder dan, die daar sy de Natuur klaarlik sien, om hare werkingen in ongemeene dingen niet volmondig te bekennen: nochtans den Duivel daar nog onder mengen, of met de Nature parten willen; op dat hy immers werk mag hebben, en wy stoffe om van hem te spreken. De Duivel mogte anders met der tijd vergeten worden; maar wat nood? Sy hebben in dat stuk geen ongelijk, also hy minst gedacht word of genoemd, daar meeste kennis van de werken der Naturen is. Dat blijkt aan al 't voorgaande, daar alsulke werken ondersocht en overwogen zijn; als onder anderen. II. III. V. VI. VII. XI. §. 10. XIII. §. 7. 12, 15--19. XIV. §. 5, 8, 9, 10, 13, XV. §. 9, 11, 12. 13, 14. en diergelijke meer. Dies had ik wel te wenschen, dat so doende maar de Duivel metter tijd geheel vergeten wierde; gelijk de Toverijen so veel weiniger op 't woord zijn, als de menschen meer verlicht zijn in de kennis der Nature en Schrifture, suiver ingesien en nagespeurd.
§. 11. Nadien dan dat ik de voornaamste exempelen in dit boek hebbe voortgebragt, die my ooit voorgekomen zijn; so oude so niewe, maar meest niewe; van verren en na by; maar meest na by; op dat wy regt elkander onder ogen souden sien, en ik betonen mogte, dat ik voet by stek wil setten: wat salder meer te doen zijn, om van sulke Duivels werken als door ondervindinge bewijs te doen? Dus doe ik tweederleyen eisch op desen grond. Men tone my, dat mijne oplossinge niet goed is die ik geve, of brenge voor den dag voornamer proeven, dan degene die ik hier heb ondersocht. So sy het eerste doen, so hebben sy te horen, wat ik meer te seggen hebbe: het ander en verwacht ik niet; also de stukken die ik in dit boek verhandeld hebbe, van
| |
| |
hen self als de voornaamste opgegeven en ook van sommigen geheele boeken in 't besonder uitgegeven zijn. Dat van Mascon, van Tedworth, Anneberg, en Köge komen met dat kleed van godsgeleerder oordeel en toestemminge ten toon. De regtelike handelingen, vonnissen, en eigene bekentenissen, voor Geregten en voorname Hoven, self der Koningen heb ik geopend, en getoond, dat daar niets van den Duivel is. Wat salder meer te doen zijn, so by desen niets meer is te doen?
|
|