| |
XXVI. Hoofdstuk.
De wonderlike kraam van 't wijf tot Abbekerk bestond ook in geen Tovery.
§. 1. TErwijl ik dese dingen onderhanden hadde, quam my te voren seker wonderlijk geval, voor weinig jaren hier in 't land gebeurd, daar seer veel af te seggen is geweest. De vrow die d'inhoud en de stichster der histori is, heeft kerklike, en weereldliken werk gemaakt, beroerten in haar dorp en rondom heen veroorsaakt, en aan alle man den mond geopend, om daar van te spreken elk na sijn verstand; geen Reghters nocht Reghtsgeleerden, noch Predikanten, welke oordeel over dit geval gevraagd is; maar alleen van het gemeene volk, en echter noch een predikant die ik niet en merke dat daar over is gevraagd geweest, vermoedden, dat de Duivel hier ook was te werk geweest: nochtans met so veel onderscheid, dat by het volk de vrow van tovery beschuldigd, maar by desen predikant C.D. daar van ontschuldigd wierd, en 't werk by hem so ingesien, dat haar de Duivel wel mishandeld konde hebben, en alles wat daar scheen gebeurd te zijn, door sijne wonderkonstige natuurkunde uitgewerkt. 't Was by verstandigen alleenlik in bedenken, of wel de vrow, van welke ik nu spreken sal, hare eigene vrugt verdaan moght hebben. Doch laat my eerst d'historie verhalen, so als die ons door Iakob Landman, die de Secretaris van 't Geregt was, en de sake self
| |
| |
heeft bygewoond, in druk is nagelaten: dit sal ik met sijne eigene woorden doen, deselve echter so veel mogelijk bekortende, ende is aldus gelegen.
§. 2. In 't Zuyd-eynde van de Weeren, een buurte hoorende onder 't gereght van Abbekerk, ruym een ure gaans van de stad Medemblik, Woonden twee echte luyden, elx omtrent de veertig jaren oud: de man Claas Nijszoon, van Nieudorp, en 't wijf Aagt Germonts Dochter, afkomstig van Zybekerspel: Beyde, zoo veel my tot hier toe van haar bekent is geweest, (en ik heb 'er enige jaren wel kennis aan gehad) goe eerlyke en burgerlijk weldragende luyden; van geen overgrote middelen, dog op zijn huysmans, na hare hand-nering wel kunnende leven, en met dat leven 't Roomsch gelove omhelsende: gene kindere bekend in leven hebbende. 't Is nu ontrent vier jaren, dat dese vrow d'eerstemaal (behalven een mis-vrught) bevrught was: en hebbende wel twee maanden over de gewone wyse swanger gegaan, gevoelde haar barens stonde naken. Waarom de man eerst om de naaste buurvrouwen, en toen om de Vroe-vrow van Lambertschagen, een half ure van daar gelegen, gegaan is. Twee buur-vrouwen komen 'er ondertussche in huys, en vonden de Vrow wel over de vloer gaan; maar, zo 't scheen, de voorzeyde nood als op den halse hebbende. Gelijkse dan ook kort daar aan tegens deselve wyven seyde: dat haar 't barens wee aanquam; datse haar moesten bystaan, en met dese eygen woorden: repje, spoedje, het komt al. Daar op de wyven verbaast, en gelijk een Zeeman op Zee van een nootweer belopen, hem zoekt te redden: ook haar beste poogden te doen, om in die nood de Vrow by te staan en te helpen. Van welke eene dan tegen over 't voorzeyde Wyf, haar ter neer vlijdde; die, zonder nawlyx een ommesien vertoeven, de vrugt, immers dat de vrucht hiete te zyn, van onder 't wijfsklederen, tot van de vloer opgreep, en terstond dat d'andere Vrouw vertoonde. Deselve Wyven sagen dat voor een dood mis-schepsel aan: immers, so sy nu getuygt hebben, hadde het geen gelyk van een kind: gemerkt het was sonder hooft, sonder beenen, ja sonder enige uiterlyke leden: alleenlyk een langwerpige klomp sijnde, met een velleken over-togen; en so eene der Vrouwen meent gesien te hebben, daar in vast genayt of bespeld wesende. Dan echter weten de gemelde Vrouwen niet te seggen of de verhaalde klomp warm of kout was: ook niet dat die eenigermate besmet of bebloed sou geweest sijn. Maar wel dat 'er als doen sulks op en over de vloer niet gesien en is geweest, als men gemeenlyk in sulken gevalle siet, uitgesonderd enig water alleen. Eene der wyven was middelerwijl voor de kraamvrow, om de nageboorte waar te nemen, geseten; en onlang daar op komt de Man met het Lambertschager Vroed-wyf t' huys. Het buurwyf stond op, en maakte de Vroed-vrow plaats; dan 't was te vergeefs. Want of wel het selve Vroed-wijf, na de regels van haar kennis, en volgens den loop van de natuur, verstond dat 'er yets na de geboorte noodsakelijk moest volgen, is 'er tot verwondering in 't minste niets nagekomen: alleen het Kraam-wijf deed dat niet vreemd; nadiense doen selfs tegen de wyven seyde: datze meend dat 'er na de geboorte niet volgen zou. Zy wierd dan van de Vrouwen als een
| |
| |
ander Kraam-wijf te bed geholpen: ende voorseyde Klomp, die van yder die 'er in huys qaum, mogt gesien werden, daags daar aan, onder den naam van een dode vrught, met de gewoonlyke Lijk-stati begraven. Dit is 't geen namaals opgegraven sijnde, bevonden is, de gedaante van een Verkens-reusel te sijn. Dog niemant der andere wyven, dien dit bekent was, so veel gebleeken is, wist des anders, dan dat 'er een wonderlijk wan-schepsel ter weereld gekomen was: en 't is dierhalven met swygen doorgegaan.
§. 3. Twee jaaren ontrent na ditte, was dese Vrow wederom swanger; en sose na haar bekentenis, (ik sal hier in meest haar seggen, en wyders 't verhaal van de buren volgen) wel vier, boven de negen Maanden bevrugt was geweest, is, als haer Man op het velt, aan 't arbeyden, en zy met des selfs Zuster, een oude en gebrekkelijke Meyt, alleen in huis was, daar by haar gekomen een onbekent Wijf: die haar te kennen gaf dat ze van haar Landheer Wybrandt Jansz Maris, woonende tot Hoogkarspel, ontrent de vier uuren gaans van daar, aan haar gezonden was: en datze quam, om haar van 'er Vrugt te verlossen: als zijnde een Vroedwijf, en op de Ooster Swaagdijk woonende: mede vast zooverre van daar gelegen. Dit Wijf was 'er een weynigh tijdts geweest, en in 't korte overviel dese Vrouwe de barens stonde: dat ook zoo veirdig voortging, dat zy spoediglijk, zonder enige buurinnen daar by te zijn, van hare Vrugt, die dat Vroedwijf zeyde, dood te zijn, verlost is geworden. Zoo haast had dat Wijf de vrught niet ontfangen, of sy keerd' haar op de stoel zittende, met het aangezight vande Vrow af, en heeft, almede in kleynen tijdt, de vrught, in doeken, die zy, uit een houten doos, daar op een bank staande, nam, van top tot teen, digt toegewindelt, en vast bespelt. Zulx dat die noch van de Moeder is gezien, noch van andere Vrouwen, zonder los-windingh kon bezien worden. Leggende dat gewindelde Popjen doen, in een houten mowde, of een langwerpige bak, ter ne'er: en tegens 't Kraam-wijf zeggende: dat zy terstont, door haaste, vertrekken moeste; maar dat haar Schoon-Zuster, (die agter was) de buren ter hulpe zou roepen. Terstont vertrekt dit Wijf; zonder van yemand der buren gezien te zijn; de Schoon Zuster roept om bure hulp, en terstond komt 'er eene d' agter deure in: tegens welke (dit heb ik uyt der zelver mondeling verhaal;) de Kraam-vrow van uyt de middelkamer roept, datze haastig de bure wijven zou halen. Zoo doetze; en komt in 't korte wederom. De Man komt middelerwijl mede uyt den velde; en vondt, gelijk de buur-vrouwen, (waar van hy ook enige haastelijk haalde) zijn Wijf, zeer kout, met weynig vuur op de haardt, daar allen, op de vloer en van de vrugt verlost. Elk, als te denken is, was ontstelt. Dan yder deê zijn beste om haar te helpen. De vrugt lag als doodt, met een wit kleedje over-dekt; daar aan was niet te doen: derhalven wierd' het Kraam-wijf, na datse enig vyer aangesteeken hadde, in een warm bedde geholpen; en als een waarlijke Kraam-vrouw, gehandeld. De gewoonelijke geboorte tekenen lagen hier, ten grooten deele uyt water, maar ook uyt bloed bestaande, op de haertsteenen, en over vloer. Die wiert opgeklaart, en alles vorder dat 'er te doen was, beschikt. Maar dat toe-gewindelde maaksel heeft niemant van allen, los gedaan noch besien: om dat, na
| |
| |
't seggen van 't Kraam-wijf, doen daar af niet gesproken, en na 't verhaal van de Vrouwen, haar dat door verbod vande Kraam-vrouw, belet is geworden. Zulx dan, dat het verhaalde maaksel, 't welk na d' uiterlike gedaante wel een kleyn kind geleek; maar, na 't oordeel van eene der wijven, ligter was als een kind behoort te sijn, gelijk het eerste, plegtelijk ter aarde gebraght is. Dan naderhand dat Kisjen opgegraven zijnde , is hier in bevonden 't Kintje van oude Lappen toegestelt. Of nu de Vrouwe dese-maal zeekerlijk enige vrucht ter weerelt gebracht heeft, of, niet, laat ik een ander oordeelen. Immers dat buur-wijf dat eerst daar geweest is, verhaalt, dat uyt de blijkbare tekenen, dieze in de haard-stee, daar in de nageboorte, by 't Vroed wijf, zoo de Kraam-vrow verhaalde, zou geleyt zijn geweest, ala andere kenbaarheden zy vastelijk verstond datze waarlijk gebaard hadde. In dien tijde is de vreemdigheyt dier zake wel eniger mate onder 't volk rugtbaar geweest: maar met de begravingh van 't kind is alles begraven gebleven, tot dat nu, 't een en 't ander te gelyk ten toone gekomen is.
§. 4. Voor de derdemaal dan is sy wederom swanger, gelijk andere Vrouwen, grof van Lighaam, naa d' uyterlijke gedaant, geworden; ook haar reekening (so spreeken de Wijven) ontrent de midden van de Zomer vervuld sijnde; is sy, gelijk d'eerste en andere malen, sonder te baren swaar gebleven. Zoo ook den geheelen Zomer uit voortgaande. Middelerwijl in de Herfst, (ik volgh wederom de bekentenis van de Vrouwe) is dit voorgemelde Swaagdijker Wijf by haar, (de man al wederom niet by huys zijnde) t' haren huyse gekomen, om te zien hoe dat 'et met haar was. En verstaande dat zy zoo lang swaar gegaan hadde, heeftze de Vrow, aan haar Lighaam, zoo verre onderzocht, dat zy daar uyt zeyde te verstaan datze bevrught was: maar, al liep 'et wat langer als de gewoone wijse aan, datze echter hoopte dan 'et wel gaan sou: Vertrekkende daar op ten huize uit. Den 19. Nov. 1658. quam dit Wijf wederom; afgesonden van Wybrant Jansz. Maris, om haar van de vrugt diense droeg, sose voorgaf, te verlossen. Zy ging by haar, aan de haartstee sitten, (de Man was doen tot Abbekerk om enig hout te kopen) en z' hebben met malkander ('t moet voor de middag geweest sijn) een stukjen ontbeten. Doen gaf haar dit Vroed-wijf enig droog goet, om 's avondts met enig nat by haar ingenomen te werden; gelijkse dat (na die belydenis) ook sou gedaan hebben. En sou het Vroedwijf op haar vertrek geseyt hebben, datse hoopte dat 'et haar wat helpen sou: maar dat sy doen na Eerswoud (een kleyne ure gaans van daar) ging; en datse 's daags daar aan 's morgens sou wederom komen: belastende ook dese Kraam-vrow, tegens die stonde, haar Moeder, die tot Zybekerspel woonde, door haar Man te doen halen. Vertrekkende daar op, eer noch de Man in quam, van daar. Zulx dat al wederom, gelijk mede daags daar aan, gemerkt de Man doen na Zybekerspel was, 't selve Vroedwijf van de Man niet gesien is geworden. Immers, so haar belydenisse wyders luyt, is haar Man, vroeg in de Morgen-stont, daar aan (dat was woensdagh den 20. van Slaght-maant) om sijn Schoon-moeder met een Schuytje gereyst; dan eer die noch t'huys was, quam het Vroedwijf wederom daar ten
| |
| |
huyse; die een weinig daar geweest was, wanneer de Vrow de barens noot dier mate aan quam; dat sy, door hulpe van dat ingekomen Vroedwijf, sonderling spoedig en gelukkig, van hare vrught, bysonder van de Nageboorte, en alles dat 'er aan hoorde, na aller wyven wyse, verlost is geworden. Terstond daar aan, keerd het Vroedwijf, die de vrugt ontfangen hadde, de Kraam-Vrow den rugge toe. Zulx dat sy de vrught, die d'ander op schoot had', niet sien kon, noch oyt ook gesien heeft. Wel versogte sy terstond, eens ende andermaal, seer ernstig om haare vrught te sien; maar 't Vroedwijf, met seggen dat 't besien der selver haar niet goed was, weygerd 'et t' elkens. Verbiedende datse 't soude sien, als ook dan 'et van anderen soude besien werden. Middelerwijl was sy besig, om de vrught te bewinden; en had daarom de voor-aangetogene houten doos, daar in de Kraam vrow haar kinder goedje had' liggen, by haar genomen. Sy nam daar uyt 't geen 'er aanstond, bewond daar in de vrught, van boven tot beneden dight toe, en leyd' die so onsigtbaar gemaakt, niet verr' van haar in een houten bak: blyvende sy Aaght Germonts hier-en-tusschen, sonder enige hulp, (want daar was niemant meer) in deerlyken staat sitten. Nawlyx had het Vroedwijf alles aan de vrught beschikt, of sy wilde door haaste, diese seyde te hebben, vertrekken. De Vrow begeerd' op haar datse vertoeven sou tot de komste van 'er man en Moeder. Sy weygerd 'et; seggende niet langer te mogen blyven; en aangaande de betaalinge voor haar dienst, en kruyden, seidese als voren, dat Wybrand Janszoon haar te vreede sou stellen. Daar op vertrektse: zonder dat de Kraam-vrow, in 't gaan en komen gesien heeft dat dit wijf enig pakjen meê gebraght, veel min met 'er genomen heeft. Weinig daar na komt haar Moeder en Man t'huys: die vinden 'et daar so gestelt. De Man keert terstont en haalt de bure-wyven: die komen en vinden de Kraam-vrow verlost, sittende by den haard, koud en seer bevende: Alle gewoonlyke saken sagen de burinnen, over de vloer verspreid liggen, en de vrught niet verre van daar, toegewindeld en overdekt in een houte bakje; 't welk al wederom een dood' misschepsel hiete te sijn. De vrouwen keeren haar derhalven na de Kraamvrow, alles dat 'er dan gemeenelijk te doen is beschikken. Eene der wyven, keerd' haar ondertusschen na 't kind, om te sien, of 'er ook yets aan te doen was: dan de moeder veerdigde haar af; met seggen Wat wilje daar aan doen? dat is besteld. So keerden 't meestendeel der wyven t' huyswaart. Dan drie der selver, na verloop van enige uren misschien van d' een en d'ander van haar Huis-genooten aangeport, overdenkende dat ligtelijk hier over yets te seggen soude kunnen vallen, datse niet besien hadden wat vrught dat 'er ter weerelt gekomen was, keeren wederom na 't Kraam-huys: spreken den man aan, om 't kind te sien: die verwilligt 'et: maar mits dat hy sijn wijf daar over sou vragen. Sulx doet hy; en komt daar op de wyven seggen, dat sy 't niet toe-laten wilde: doch datse selfs sijn wijf daar over vryelijk moghten aanspreken. Soo doense; maar worden wederom af gewesen, met seggen eens en andermaal, sy had 'er geen sin aan, en wild' et niet besien hebben. Soo keerden doenmaals de Vrouwen onverrichter sake. 's Daags daar
| |
| |
aan, waren de bure kinderen ('t is so de gewone wyse) genodight, met de buren 't Kint ter aarde te brengen. De buren in huys komende, verstonden twee vrouwen, (die het toegewindelde kind vonden sodanig, en op de selfste plaats als sy het des daags te voren hadden gelaten) datse 't selve, eer sy het in 't Kistje leyden, sonder vragen, om niet geweigerd te werden, wilden besigtigen. Dan, als se het aan 't hooft-eynde begonnen los te spelden, wierd 'er dat door de Kraam-vrow belet: Want sy dat siende (so getuygen de wyven) van 't bedde af, steld' haar so euvel aan, en beerde so byster, dat de wyven, mits sy haar daar by te kennen gaf, datse 't besien niet lyden wilde, genootsaakt waren van haar voornemen af te slaan. De zelfste Vrouwen nemen dan, sonder bezichtigen, het toegewindelde Popjen, leggen 't in 't Kistjen.
§. 5. Naulijx was dit leste Popjen begraven, of de vreemdigheid van het verhaalde baren, quam ruchtbaar onder 't gemeene volk. Elk een verstond dat 'er yets vreemds moest onderschuylen; maar niemant wist watte: enigen zeiden dat hier Toverye onderschuylde; dat, om zulx te verduisteren de man Claas Nijszoon heymelijk by nagte zou komen en graven 't begravene kind op; en dat daar in voorsien behoorde te werden. De gemeene praat groeyt aan, als een omgewentelde sneew-bal; hoewel 't waren losse praatjes; op vermoeden sonder sekerheid gegront. Dan door dezelve zijn enige uit den Geregte van Zybekarspel bewogen geweest om te bezien wat 'er in was, het kistje op te delven. So dedense, in 't by zyn van veelen van 't gemeene volk: Des Zondags den 24. van Slagtmaant na dat 'et Donderdags begraven was. 't Kistje bragtense (want het was in den avont, en 't geschiede, by kaars-licht) in de Kerk: 't wierd' geopent; en, 't Kind dat 'er in lag, los gespelt zijnde, ('t was so digt en vast toegemaakt, met zulken menigte van spelden, dat 'et te verwonderen, was) bevond' men dat het Lighaam van Stok-visch, de staart daar af gespleten, en als twee voetjes om-gekromt, de armen van twee met gort gevulde beulingtjes, en het hooft van een rode kool, t' samen toe-gemaakt was. Dat was doen een ander wonder-stuk in 's menschen oogen.
Hier op volgde vangenisse, pijniging; en ten laatsten schavotteringe, volgens vonnis op den 9, en 17. April 1659.
§. 6. De Vrow hier over nu voor 't Geregt betrokken, en na lang en veel gehouden Regtsplegingen, in staat om op den pijnbank te geraken, so hadde, schijnt wel, de voorseide Predikant C.D. dat medelijden, dat hy sijn oordeel gaf ter haarer verontschuldiging; gelovende, dat sy wel een subject kon zijn geweest waarmede de Duivel sijn personagie gespeeld heeft; haar so opgeblasen maken, als of se swanger was, en so met haar werkende als of se een kraamvrow was, ende gebaard hadde. Want (seit hy daarna) daar kan wel een schijnbaringe zijn, so dat sy en andere konden bedrogen worden. Want dit kan de Satan wel doen. En dit bewijst hy met Matt. 4: 9. Act. 8: 8. en Gal. 3: 1. en wijst ons na den uitleg van de niewe Oversettinge over dese plaatse. Daar toe brengt hy dan by Hyperius Meth. Thos.
| |
| |
I. 1. p. 304. 305. Voetius, Part. I. Disp. pag. 559. en Timplerus Metaph. I. 4. c. 4. Probl. 34. de welke seggen, dat de Duivel op die wijse kan betoveren de sinnen van de menschen. Doch wy geloven langer niet dat sy ons seggen van dat gene daar sy nooit zijn by geweest; maar 't gene ons door de Schrifture self, of door de Reden, of ten minsten door de ondervindinge gebleken is. In geen van allen hebben of dese schryvers noch de Predikant dat ooit gesien.
§. 7. Doch siet eens, hoe gereed de menschen met den Duivel zijn. Die selfde predikant heeft namaals konnen weten door een welbekende sekere geschiedenis hier in de stad; hoe dat besondere begeerte ener vrouwe na een kind, so sy er geen en krijgt, te meer daar in ontsteken, self den naam daar van ten diersten kan doen kopen. Het veinst sich ene rijke burgers vrouwe swanger, koopt een ongeboren kind van ene ander die waarlik swanger was; gaat op dien tijd te bedde liggen als de tijd met dese was vervuld; laat sich dat kind so heimelik toebrengen, dat de man self anders niet en weet of 't is sijn eigen vleesch en been. 't Zy de verkoopster van hare kind, of de bestelster van het werk, niet na verwachtinge beloond, ontdekten namaals het bedrog. Nu de boerin, begeerig na een kind, of immers na den naam, doch niet so dik van geld om een te kopen, maaktse self; het een van reusel, het ander lappen, en het derde stokvisch met twee beulingen, gereede waren altemaal in huis en sonder iemants medeweten toe te stellen. Dat van 't Swaagdyker vroedwijf is haar eigen seggen, waar in sy voor de Regters ook self niet bestendig was. De toestel op de vloer met andere omstandigheden als ener kraamvrow, was haar weinig kunst te maken. Dat seggen, datse telkens over haren tijd ging, was maar om de miskraam schijn te geven. Doch vraagtmen hoe de vrow dan so veel smaadheids daar om lijden wilde: sy hadde 't werk begost, en dacht niet dat het haar dus byster opkomen soude. Nu moest sy daar by blyven, om al haar leven lang, geen algemeene spot te zijn, gelijkse enen tijdlang was geweest.
|
|