| |
XXIII. Hoofdstuk.
Het gene meest na Tovery gelijkt, en echter minst daar aan gemeinschap heeft, is 't vinden van den oorsprong der wateren, van goud en silver mijnen, en 't opsoeken van de moordenaars en dieven, door het middel van een rijsken in de hand; en wel besonderlik dat van den boer, als noch in wesen, by Lyons.
§. 1. MEn heeft al lang door ondervindinge geloofd, dat de bergwerken en verholene mijnen, en de waterwellen, in den oorspronk zijn ontdekt; door menschen, die niet anders dan een tweesprankeld rijsken van den haselaar, voorts ook van andere bomen, op sekere wijse in de hand houdende over weg gaan. Daar zijnder die daar toe beleesingen gebruiken, met omstandigheden, die sy meinen dat daar toe iet helpen konnen: waar uit, en ook om de vreemdigheid der sake, by velen het vermoeden is ontstaan, dat sulx door Duivelskonste moest geschieden; te meer wanneer daar by komt dat door allerhande hout, hoedanig het ook zy (hoewel geen beter dan den haselaar) de moordenaars en dieven ook te achterhalen zijn. Het welk de allergrootste Wicchelarye schijnt te zijn die ooit geweest is. En overmits wy nu, de Spokery verlatende, tot dese overgaan: so sal ons dit exempel hier voor allen dienen; en allermeest dat nu een jaar lang weereldkundig is, en veel geleerden herssenen geoefend heeft. Te weten, dat aan enen boer in Vrankrijk, en vervolgens ook aan anderen bevonden is. Ik sal ons dit verhaal te nutte maken, so als het door den Abt Dela Garde eerst is opgesteld en van den medecijn Garnier in sijn geschrift daar over uit gegeven ingevoegd; voorts door den Priester Theologant Vallemont by een gebragt, en onder sogt: waar uit het oordeel wel sal op te maken zijn.
Ԥ. 2. De sake word aldus verhaald. Een wijnkoper en sijn wijf wa-
| |
| |
ren beide in hunne eigene kelder tot Lyons vermoord, den 5. Iul. 1692. Een rijke boer, Iakob Aimar, word uit het land ontboden, bekend van eigenschap die by hem was, om dieven ende moordenaars navolgens hunne treden te soeken. Men bragt hem by den Procureur des Konings van dien stad: en hy nam aan, de schuldigen op 't spoor te volgen en te vinden; mits dat hy van de plaats alwaar de moord begaan was moest beginnen, om daar den indruk af te krygen. Die van 't Geregt staan hem dat toe: dies gaat hy derwaarts met een rijsken in de hand, gelijk hy was gewoon daar toe te nemen; van evenveel wat hout of boom, of op wat tijd van 't jaar gekapt. Gekomen in de kelder, bevond hy sich ontroerd: sijn pols verhief sich, als in felle koorts; en 't rijsken raaide snellik na de beide zyden, daar de man en vrow vermoord gevonden waren. Door 't selfde rijsken als geseid, en door d' inwendige beroeringe die hy gevoelde, ging hy vervolgens door de straten, langs welken dese moorders waren uitgegaan, ter stad uit langs de Rone; geleid van drie personen die 't Gereght hem mede gaf. Dus quam hy in eens tuinmans huis: en vond door 't gene hy gevoelde, dat de misdaders aan sekere tafel daar geseten hadden, die hy tekende; alsmede datse van drie flesschen die in de kamer waren eene hadden geproeft: het gene van twee kinderen bevestigd werd, die alleen waren t'huis geweest, wanneer de moorders daar gekomen waren. Doe op de kant der Rone voortgegaan, wierd van hem uit voetstappen in het zand gemerkt, dat sy daar waren t' scheep gegaan. Hy volgt hen nettekens te water met sijn rijsken, aanleggende over al daar sy aan land getreden waren; geduriglik regt aan voortgaande tot de plaats daar sy gepleisterd hadden: en tekende de bedden daar sy op gelegen, de tafels daar sy aan gegeten, en de vaten die sy overal gehandeld hadden. Gekomen tot de plaats genaamd Caimp de Sablon, bevond hy sich noch meer beroerd; gelovende daar door dat hy de moorders sag; hoewel hy de gewisse proeve met dat rijsken niet en derfde onderneemen, uit vrese dat hy daar 't krygsvolk aan den hals mogt krygen; maar keerde weder na Lyons. Van waar te rugge keerende met brieven van geloof, bevond dat de misdadigen vertrokken waren; die hy vervolgde tot Beaucaire toe, (wel 45. uren van Lyons) gelijker wijse als te voren. Aldaar gekomen, bleef hy staan ontrent de deur van een gevangen huis, en seide met versekerdheid dat daar een moeste binnen zijn. Men doet hem open: en onder twaalf of vijftien die daar in de boeyen saten, ontdekt hy enen Bossu, die om ene kleine dievery daar voor ene uur was in gebraght. Men soekt ook d'anderen: maar word bevonden, datse langs een voetpad op den weg na Nimes waren aangegaan. Bossu ontkent eerst alles, ja self ooit tot Lyons geweest te zijn. Maar als hy derwaarts wierd gevoerd, was hy terstond bekend, ter plaatsen daar hy eerst was aan geweest. Dies eindelijk gekomen tot bekentenis, en self met meldinge van die omstandigheden, waar op de boer Aimar
| |
| |
ook sijn gemerk genomen hadde: so is hy om die misdaad met de dood gestraft. Aimar wierd noch gesonden om de anderen te soeken: (die dese had bekend noch twee te zijn) en hy vervolgt den selven noch veel verder als in 't eerste, tot Toulon. Alwaar verstaande dat sy sich op zee begeven hadden, so volgt hy hen te scheep: bevind dat sy van tijd tot tijd aan land getreden waren op de Fransche kust; en volgt hen dag op dagreis aan de laatste grensen van het Rijk, alwaar hy 't op moest geven.
§. 3. Hier voegt gemelde schryver by het gene hy self gesien heeft van Aymar, in tegenwoordigheid des Regters en verscheiden andere geloofwaardige personen. Hy sneed van enen besem, so naast by de hand was, een tweespaltig rijsken: 't welk hy de beide einden tusschen beide handen vattende, dede drie silvere kronen of rijxdaalders leggen onder sijnen regter voet. Terstond so draaide 't rijsken; en meer stux daar by gelegd, nog meer. Men vlyde op de tafel een deel hoeden, en onder sommige derselven enig geld. Na dese draaide 't rijsken, en na d'andere niet. Maar om het te doen draajen, moest Aymar sijn eene been op tafel leggen, of 't ging niet aan. Men dede nog meer proeven van dien aart, met alle nettigheid die te bedenken was; om na te speuren of er geen bedrog in schuilde: dog daar en was niet aan te doen. Men wond wat gelds in enen doek: om eens te sien, of ook het rijsken draaijen soude: om dat Aimar geseid hadde, dat het stoxken niet en hadde willen draaien na het howmes, waar mede dese moord gedaan was, wanneer deselve op gelyke wyse onwonden was: nogtans het draaide hier als anders. Een dienaar hadde synen heer, acht maanden doe geleden, ontstolen by de vijf en twintig patakons. Aymar ontdekte het vertrek en 't laadje, daar het geld was uit genomen: vervolgde alle plaatsen, daar de dienaar na die daad was door gegaan, het bed en plaats van 't bedde daar hy op gelegen hadde. Gekomen op het spoor van desen dief, daar 't rijsken draaide, so dedemen de dienaars van het huis samen komen. Hy setten sijnen voet op hunne voeten: en 't rijsken dat te voren draaide, terwyle 't nog op 't spoor was, bleef doe staan; om dat 'er niemant van hen schuld aan hadde. Men wilde weten of Aymar wel ene dievery ontdekken konde, die van de vrow des koningliken Rigters selve was gepleegd. Sy nam de beurs van enen die daar bystond; maar 't rijsken hield sig still. Men seit hem, datter evenwel een dief in dat geselschap was. Waar op hy koeltjes antwoord, dat het dan den dief geen ernst moest wesen, maar slegs uit boertery gedaan; gelijk het was.
§. 4. Tot vorder onderrigt gaf hy te kennen, hoe 't in alles nopende dit doen met hem gelegen was. ‘Hy seide dan, dat also wel sijn rijsken op het water draaide als op 't land. Dat hy in 't achtervolgen van de dieven, silver ende goud, gansch geene ontsteltenis of pijn gevoelde: maar dat hy kragtige beweegingen gewaar wierd, in 't volgen van de Moordenaars. Dat hy geen onderscheid en konde merken tussen 't goud en 't
| |
| |
silver: also sijn rijsken also wel op 't een was draaijende als op het ander. Om enen Dief te soeken, seide dat hy sijn spoor niet volgen konde, of hy moest eerst op de plaats geweest zijn daar de diefstal was begaan. Dat hem het selfde ook te pas quam, so in 't vervolgen van het spoor eens moordenaars, hy quam te treffen dat van enen tweeden: also hy op de plaats der laatste moord noch niet geweest zijnde, ook geenerhande ontroerenis gevoelen konde, om 't spoor des daders op te soeken. Wat meer is, dat hy mede onderscheid van moorden wist te maken, door de verscheidene beweegingen die hy daar af gevoelde. Dat het wel meest, maar niet altijd gebeurde, dat hem sijn rijsken niet en draaide, wanneer de Moorder tot bekentenis gekomen was. Dat ook de tijd, hoe lang geleden hy de moord ontdekken konde, niet seker was: doch dat de eerste, die dus van hem was aan 't licht gebracht, al meer dan twintig jaren daar te voren was geschied. Dat ook sijn rijsken niet en draaid ontrent een lichaam dat begraven, en sijn eigen dood gestorven is. Dat self de Bisschop van St. Ian de Morienne heeft de selfde eigenschap als hy. En laastelik hy seit, dat hy 't getal der Moorders weten kan: indiense maar niet alle zijn gegaan in eene lijn; het gene nauwlix immermeer gebeurt. Van diergelijke proeven door den selfden man getoond, ontrent Parijs, komt het berigt niet over een. Want sommige bevestigen 't voorgaande wel, maar andere die stoten alles om.
§. 5. Verscheide stukken gouds, met voordacht onder de aarde verborgen; twee silvere kandelaars, die voor drie jaren al gestolen waren, de tafel daar sy afgenomen waren, den Goudsmid diese had gekocht, en silveren tafelbord, dat langen tijd gelegen hadde in den misthoop. Dit alles hy met sijn stoxken daar ondekt. Self ook de scheidsteenen, in den tuin van Luxemburg, die tsedert 20 jaren als die tusschen die van Orleans en Guise wierd verdeeld, daar in gelegd, en onder d'aarde zijn begroeid geweest.
§. 6. Doch elders lees ik wederom het tegendeel. Een brief geschreven uit dat hof, waar van 't uittreksel is te sien in den Mercure Historique der maand may dese jaars, daar meld, dat het hem eerst miste in eene kamer, daar op verscheidene plaatsen silver stond: maar dat was, seide hy, doordien de kamer aan verscheidene oorden blonk van goud. Men maakte dan vijf kuilen in den hof; daar in goud, silver, goud en silver, koper, steenen, alte samen toegedekt. Sijn stoxken draaide maar eens op de steenen, en eens daar niet met allen was. In 't hof van Guise draaide 't wel op een buffet, van wegen 't silver; maar niet op ene mande die daar vol of was, doch toegedekt. Het draaide op de stoelen, daar onder aan iet verguld was; maar niet in ene kamer daar de stoelen altemaal verguld waren edoch, met kleden overdekt. Ook niet, wanneer hy stond, dat hy niet wiste, onder enen silveren kandelaar. Van dievery, vijf jaar geleden al gepleegd tot Chantilly, betichtigde hy met sijn stoxken enen jongen, die nog maar een jaar daar geweest was.
§. 7. Een andere brief van enen procureur Robert, aan sijnen oom den
| |
| |
pater Chevignij, seit dat het op gelijke wijse daar gemist heeft in 't ontdekken van de moordenaar. Hy self was met den Prins gegaan ter plaatse daar een van de wacht met vijftien steken was gedood: maar 't stoxken roerde sig niet eens. Hy seide, dat het niet gebeurde, dan op moorden, die met opsett en uit wreedheid waren aangegaan: niet op de gene, die by ongeluk of haastigheid veroorsaakt waren; als mede, niet wanneer de schuldigen het feit beleden hadden. Maar 't ging hem even eens, wanneer hy wierd gebragt ter plaatse daar een dief betrapt was op de daad, en aanstonds ook in hegtenis gebragt; het stoxken draaide niet met al.
§. 8. Indienwe nu niet van de daad versekerd zijn, so is 't vergeefs dat wy de oorsaak soeken op te lossen. Want in sulk doen is menig groot verstand beschaamd gemaakt, door ondervindinge van valscheid eniger vertellingen, daar van men d'oorsaak d' een dus, d' ander so gemeend heeft uit te vinden. Het vischjen dat de ouden noemden Remora, de schepen; in 't kruid genaamd Lunaria, de peerden vast houdende; en vele dingen noch by Plinius te lesen, zijn van desen aart. Wat heeftmen tsedert 100. jaren niet geschreven en getwist om enen gouden tand, dewelke in den mond eens kinds van seven jaren by verwisseling was opgekomen, tot Weildorst in Bohemen en eindelik is uitgekomen op bedrog: Horstius en Ruslandus, gaven, sose meinden, reden en bewijs van sulken wonder der nature; Ingastetter mogt daar toe geen neen seggen; Livavius beschreef 't dispuit: en die geleerde schrijvers waren alle in de kap; tot dat Christophorus Rhumbaumius, die best geloofde 't gene hy sag, 't bedrog ontdekte, en de man met sijnen jongen, en de winst van dese goudene tand, voortaan verdween. Dat moest hier so niet gaan: hoewel de schrijver der Mercure historique, den abt Nicaise liefst geloovende, het schijnt te houden voor bedrog; of so daar waarheid aan is, voor een werk van Tovery.
§. 9. Doch dus beschuldigt hy voorname mannen dan met een; Galet den bisschop van St. Ian de Morienne, die een groot sterrekundig is; Grimaut bestierder der douanen; enen jongen procureur, die niet genoemd word, tot Lions: en tot Parijs eens apotekers knecht genaamd Tonneker. Van d'eerste twee lees ik uit enen brief geschreven aan den abt Bignon, in 't boek van Vallemont vermeld, pag. 24. Amsterdamschen drux in 't Fransch, en van den derden in de Merc. hist. dat hy daar van proeven gaf aan 't Hof. Nu moet het dan ten minsten voor waarschijnelijk gehouden worden, het gene elders so veel honderd menschen nu byna 200. jaren aan de mijnen en fonteinen al bevonden hebben; dat ook den ouden niet geheel verborgen is geweest; waar door ook meer dan 150 mijnen voor en na alleen in Vrankrijk zijn ontdekt, die Vallemont op een register noemt; en eindelik daar so veel menschen tegenwoordig leven, die betonen dat sy 't selfde aan sig hebben, ook in dese stad. Ik hebbe self nog sekeren seer goeden vriend, man van seer vele oefeninge, goed van oordeel, en opregt, die buiten Holland wonende, my en nog enen anderen getrouwen vriend beleed, wanneer ik desen somer by hem was, verklaarde, dat hy die ei-
| |
| |
genschap, van goud en silver door het draayen van dat rijsken op te soeken, aan sich hadde.
§. 10. Vermoeden van bedrog heeft ook in desen geenen grond. De saak is al te neerstig en veelvuldig ondersocht, so als d' omstandigheden tonen van 't verhaal, dan dat hier in bedrog kan zijn. En wat belangt dat hem de proeve tot Parijs en daar ontrent niet altijd is gelukt: daar af kan 't een of ander dat noch niet is ondersocht wel oorsaak zijn. Men mag niet looghenen dat in sich selven iet op die of gene wijse werksaam is, als is dat niet altijd, noch ook de waarheid van het gene dat voor desen elders klaar gebleken is ontkennen, om dat het hier op sulken tijd ook niet gebeurt. De Zielsteen werkt ook niet altijd, noch even eens. De man is self niet altyd even eens gesteld. De jongen die noch maar een jaar tot Chantilly gewoond en hadde, kon daarom wel de dief geweest sijn dien men socht: of 't moeste vast gaan, dat het altijd onse buren zijn die ons besteelen. De reden die hy gaf, waarom hy miste 't goud of 't silver aan te treffen, daar rondom henen 't een en 't ander door de kamer blonk, sal mogelik een kenner der nature niet verwerpen; en daar hy sich in desen heeft vergist; het is dat hy geen filosoof en is, en in het gissen van de reden missen kan. So dan sijn oordeel mist in 't gene dat hem wedervaart: nochtans mist de Nature niet in hem; die weet wat hem gebeurt, al is 't dat hy de reden niet en weet.
§. 11. Wat nu de selve in 't gemein betreft, verscheidene geleerde mannen, en onder d'onsen die bekende en beroemde namen, Melanchton in sijn boek de Sympathie van de Medeneiginge Peucerus de Divinatione, van de Wicchelarye lib. 3. c. 10. Kekkermannus in Systemate Physico l. 1. c. 8. Camerarius Hor. subs. lib. c. 73. Neuhusius Fatid. sacr. lib. 2. cap. 21. en verscheidene ander meer bevestigen de sake, ende zijn daar in eenstemmig, dat het van Nature, en in geenen deele van den Duivel is; niet tegenstaande dat sy anders ook al mede in 't gemeen gevoelen van de kragt des Duivels zijn, en dat Peucerus daar voornamelijk sijn werk af maakt. So klaar is dan de saak. Sy, die so diep niet gingen in de fijnste stoffen en derselver deelkens na te speuren, als wel in 't II. hoofdstuk is getoond, bekenden echter hier de kraght der medeneiginge, en braghten self ook het bewijs uit dit exempel by. Ik en behoeve dan voor eerst niet meer; het zy dat het bewijst of niet bewijst: also daar uit genoegsaam blijkt, dat sy genoeg in de nature vinden, daar sy doel op maken, ende noch niet eens ten einde zijn, om buiten ofte boven de Natuur te gaan, gelijkse meenen datmen doet, wanneermen tot den Duivel komt. Nu sal ik nader tonen, hoe al dit werk indien 't so is, natuurlijk zy; en dat het van den Duivel niet kan zijn.
§. 12. Om 't eerste duideliker te begrijpen, stell ik vervolgens nu den inhoud van dat oordeel des geleerden mans, uit wiens geschrift ik dit verhaal getrokken hebbe. ‘Hy stelt de regels der beweeginge op den voet van Descartes, beneffens enige andere van sijne gronden; en boven al van d' allerfijnste stof. En volgens dien is sijn gevoelen als volgt. I. Hy stelt,
| |
| |
dat over al daar dese moordenaars zijn doorgegaan, een groot deel van die fijnste deelkens, uit der selver lichamen uitgewasemd, zijn gebleven. II. Dat dese deelkens in de vorm en schikkinge verscheiden zijn van 't gene datse waren voor het plegen van de moord: also die niet met koelen bloede word gedaan; maar die beweeginge den toestand van het bloed, de geesten, en het gansche lichaam nu veranderd heeft. III. Dat ook die deelkens uitgewasemd uit alsulken lichaam, bequaam zijn om 't geweef der huid van desen boer te doen bewegen, en ene heete gistinge te maken in sijn bloed; 't welk echter niet geschied aan iemant anders, wiens lichaam met gelijk het sijne in opsigt van die uitwasemende sijne deelkens is gesteld. Daarby vereischt hy, dat deselve so van maaksel zijn, dat sy den vryen doortogt laten voor de fijnste stoffe in de gaatjes van het rijsken; daar sy dan intrekkende, deselve stoffe 't wederuitgaan komen te belemmeren, en haar door enig deelken tot kruiswyse beweeginge bepalen. IV. Dat door dit dreunen van 't geweef der huid en dese gistinge des bloeds, de veselkens der zenuwen ook worden tsaamgetrokken, en enige der leevendige geesten so verstrooid: waar uit die flaauten en die stuipen, die dese boer gevoelde, zijn ontstaan. V. Dat door die ongemeene gistinge der vochtigheden meer doorstralinge dan wel gemeen veroorsaakt word: so datmen die ringswijse draajinge van 't rijsken moet halen uit die deelkens, die met hopen trekken door het lichaam van Aimar, en die den vryen ingang maken voor de fijne stoffe; dog ondertusschen voor alsdan ook enigsins den uitgang wederom beletten.
§. 13. Uit dese gronden weet de schrijver alle die besonderheden, die in dit wonderlijk geval sig openbaren, op te lossen. ‘Te weten: so gy vraagt, hoe dese boer na so veel jaren noch het spoor des moordenaars opsoeken kan; also een weinig tijds den hond de lucht van ene base doet verliesen? Hy sal u seggen, dat dit onderscheid alleen in 't lichaam van den hond en sulken mensch bestaat: niet daarin, dat die kleine deelkens in so korten tijd vervlogen zijn. De hond heeft dese werkinge alleenlik in den neuse: Aimar is door sijn gansche lichaam so gesteld: des moet 'er vry wat meer veranderinge zijn, al eer hem 't selve kan ontgaan. II. Aymar kan ook de moordenaars noch dieven niet op 't spoor belopen, indien hy niet begint van d'eigene plaats alwaar de misdaad is gepleegd: om dat het met hem is gelijk een mes, dat nooit het yser tot sich trekt, wanneer het van te voren met den zeilsteen niet gestreken is. III. Door 't selfde kanmen ook betonen, waarom het rijsken sich niet meer en draait, wanneer hy sijne voet sett op den voet van enen die geen schuld en heeft: also deselfde reden doet, dat ook een mes gestreken aan den zeilsteen dese kragt verliest, wanneer men 't van het ander end daar over strijkt. IV. Dat ook het rijsken sich niet meer beweegt of slapper draait, na dat de moordenaar het feit beleden heeft; daar van is oorsaak, dat nu sijn gemoed, en so ook de doorstralinge der geesten, niet meer sodanig is als daar te voren. V. Beweegt sich 't rijske niet op 't moordmes, als 't in enen doek
| |
| |
bewonden is, niet tegenstaande dat sulx wel geschied aan 't geld: 't sal zijn, om dat de gaatjes van het doek wel van sulk maaksel zijn, dat daar de deelkens van het goud of silver doortogt vinden; maar niet die van het moordmes, welx stoffe van een ander maaksel is.
§. 14. Ik geve die verklaringe niet voor mijne eigene op; het gene ik niet en soude konnen doen, noch ook niet nodig achte. Ik soude dat niet konnen doen, om dat ik 't van my selven niet en hebbe; maar dus ten naasten by getrokken uit het Fransch, so als men 't uit gemelde boexken heeft by een gesteld dans te tome 13. de la Bibliotheque universelle: als mede dat ik denke hoe alsulke wonderwerken der nature meer dan eenerleye oorsaak hebben konnen; gelijk dat mede uit den Brief van M. Chauvin, ook Medecijn tot Lyons, aan de Marquise van Senozan, daar by gevoegd, wel is te sien. Hoewel hy in 't gemeen deselfde gronden houd, so dunkt hem echter: ‘I. Dat die beweeginge niet door d'uitwazemende deelkens van des moorders lichaam, of des boers, veroorsaakt word: also het niet schijnt, dat dese deelkens van sulk maaksel zijn, dat sy de gaatjes van al evenveel wat hout passeeren konnen. hoewel die van den Zeilsteen (so ons d' ondervindinge geleerd heeft) door alle tafels, van wat hout deselve wesen mogen, henen stralen: uit oorsaak ongetwijfeld, dat de fijnste gaatjes van het dichtste houd altijd nog so veel grover zijn dan dese deelkens, dat het op derselver maaksel niet eens aan en komt. Hy meent nochtans, dat d'oorsake deser draajinge is in de spieren, die de vingeren doen buigen des genen die het rijsken houd, gevoegd met sulk een maaksel van het selve, en de wyse om het dus te houden, als bequaam tot sulke kringsgewyse beweeginge: en dat elk een die hem een weinig helpen wil, het selve op gelyke wyse sal doen draajen. Of dat so lukken sal en denk ik niet dat hy noch ondervonden heeft.
§. 15. Doch 't gene vry noch wat besonders is, dat raakt de reden die hy geeft, hoe 't komt dat dese deelkens in de Lucht en ook op 't water sweevende, so langen tijd door harden wind en sterken stroom niet wech gevoerd, noch verstrooid en worden? Want dat het niet geschied, (kan ik wel tusschen beiden seggen) blijkt klaarlijk uit den hond; die niet sal missen 't pad dat hy voor enen tijd gelopen heeft, op 't spoor derselve deelkens, (want daar en is geen andere oorsaak te bedenken) weer sal vinden; al heeftet tusschen beide hard gewaaid, en so de wateren, die hy misschien moet overswemmen, ook zijn ontsteld geweest. Chauvin die geefter dese reden af waar toe sich ook Garnier gedraagt: om dat de holligheden van de Lucht, dat is de ruimten tusschen die lichaamtjes daar sy uit bestaat, in opsight van die kleine deelkens daar wy nu van spreken wel so groot zijn, dat deselve ligteliken sonder raken daar door henen trekken: en dat ook deselve wel so sagt en buigsaam zijn, en dese deelkens wederom so klein en vast; dat sy in 't minste niet en stoten, en so maar blyven daarse zijn.
§. 16. Na dien dan so veel redenen natuurlijk van dit stuk te geven zijn, schoon daar ook andere wesen mogten: wat reden om te seggen, dat er toverye
| |
| |
onder loopt? Van niemant is dat meerder wonder dan van Malebranche, sulken groten Filosoof, en voorstander van Descartes; welke schrijft, gelijk ik dat by Vallemont sie aangetekend; dat dese boer dat niet kan doen, 't en zy geholpen door de daad ener redenmaghtige oorsaak; en dat dese oorsaak anders niet kan wesen dan de Duivel. Ik segge met verlof van sulken man: dat niemant minder oorsaak van dit werk kan wesen dan de Duivel; en so hy dat al konde zijn, nochtans de naaste niet en soude wesen buiten de Natuur. De Duivel kan 't niet zijn, om sonder lichaam dus te werken, of door 't lichaam. Niet sonder lichaam, dat is overvloediglik bewesen: en so niet, altoos niet beter sonder 't selve, dat is sonder middel, dan door middel van beweeginge. En so dan by 't lichamelyk noch een verstandig wesen word vereischt: daar is des menschen ziele self, die de gematigdheid en de beweeginge des lichaams dat sijn eigen is veel beter weet en stuurt, dan sulk een geest die self geen lichaam heeft. Doch moet het evenwel een geest zijn, 't mag dan een Engel zijn, wien 't beter past, het Regt in dat ontdekken van quaaddoenders by te staan, daar God hun meester tegenwoordig is: Want God is in 't gerigte. 2. Kron. 19: 6. Psal. 82. 1. Maar 't is meer eigen voor den Duivel, sulk volk te verbergen, om hen langer veilig in de boosheid te onderhouden.
|
|