| |
XXII. Hoofdstuk.
Het Hexenspook; also genaamd, tot Annenberg, en noch een ander by Losanne, komen op het selfde uit.
§. 1. NA dat die twee beroemde Geesten, van Tedworth en Mascon aldus van boven tot benden, en van achteren en voren zijn besien: so sal 't noch om een paar te doen zijn, dat van verscher geheugenisse is, en welker eerste ook wijdlopig en omstandig is gedrukt. Ik heb er in het V. hoofdstuk §. 5, 7. af gesproken van ter zijden: om hier in dese plaats het gantsche stuk uitvoerlik te verhandelen. Niet om 't belang der saken, dat niet groter is dan der voorgaande: maar aangesien dat dese schryver daar so groten werk afmaakt. Want hy niet blotelik vertelt het gene in sijn huis geschiedt is: maar maakt daar over ook seer veel bedenkingen, so als de tytel aanwijst; tot lof der goddelike wonderlike goedheid, tot nadenken voor verstandige kristenen, tot leere van godsalige herten, tot troost van aangevochtene personen. De schryver is hier ook een predikant, en eigenaar van 't huis, daar dit gebeurd is, en twee maanden heeft geduurd: ter selfde stede daar de schryver woonde, aan ene weduwe eens predikants, die sijne schoonsuster was; van hem op 't allernaawst in acht genomen, meer dan die twee tot Tedworth en Mascon. 't Is effen maar twee jaren dat het is geschied, en dies tijds herwaarts ook uit Dresden al geschreven, en in de leidsche Courant bekend gemaakt. Ik sal den kortsten inhoud stellen van 't verhaal, daarna sijne bedenkingen kortelik opneemen, en eindelik de myne seggen.
§. 2. Tot Anneberg, in Meissen op de grensen van Bohemen, had Elias Zobel predikant aldaar een huis gekocht, dat van 't begin af altijd van godvrughtige personen was bewoond geweest. Sijner huisvrouwen suster, weduwe van Frederik Ketner predikant tot Leipsich, aan wie hy 't verhuurde trok daar in te wonen, met twee kinderen en een dienstmaagd, en noch een paar volx in 't achterhuis, in Iulius 1690. Iaar en dag dus gewoond hebbende, met rust en vrede, trok dese weduwe met hare kinderen den 18. Iul. 1691. van huis om hare vrienden te besoeken. De man in 't achterhuis ter selfde tijd van huis zijnde; so wierd ene andere vrow by de dienstmaagd, ende noch een borger met sijnen jonge 's nachts daar in besteld. Alsdoen begonder onraad te ontstaan, maar quam noch niet aan 't licht. Maar in den tijd dat d' eigenaar ook eens van huis was, den 10-13. Aug. so begon 't sich meer te openbaren. Hy hier op 't huis gekomen, gaat in 't huis, en ondervraagt en onderright het volk; beginnende met
| |
| |
een van doe af alles aan te tekenen, wat hy bespeurde.
§. 3. Dat quam dan hier op uit. ‘Den eersten Aug. waren de hoenderen ontsteld! Den 3. had de buurvrow, die 's nagts de meid geselschap hield, de ene vrouwe boven uit de venster op de staat kijkende gesien. Den 8 hoorden dese beide enig kleppen aan de deuren. Den. 9. hoordense de deuren meer bewegen, boven door 't huis wandelen, en de trappen op en neer. 's Nagts voor den 13. gebeurde diergelijk ontrent de vrow in 't agterhuis. 's Morgens ten 9. ure was 't oft een kloot rolde; 's middags wierd een steen by de meid aan de hofdeur neergeworpen, 't venster van de agterwoning opgeschoven, van de vrow te voren in 't aansien van anderen wel toegesloten. Een gebedeboek in haar afzijn van de tafel op den oven verplaatst.
Na dit verhaald te hebben seit hy: een kristen hert magh denken, hoe ons hier door te moede wierd.
En dit uit horen seggen van de meid en van de vrow. ‘Self hoorde hy dien dag niets, tot 6. uren 's avonds toe. Maar mits dat hy weg is, gaat het spel wederom aan. Den 14. vroeg wierd de meid by haren naam geroepen; daar op gelacchen, en twee steenen by haar neergeworpen.
§. 4. Dien middag quam de weduwe wederom en wierd een uur daar na in 't huis, en 's avonds in den hof met steenen geworpen. Dan wederom so lang als hy daar by, en in 't gebed was, bleef het stil.
Den 15. nam 't werpen met steenen, 't rollen en rasen met de deuren nog meer toe: 's Namiddags sag de achterbuurvrow enen naakten menschen arm iets van boven neder werpen en hoewel anders tot hier toe vertsaagd; wierd nu vol moeds, om 't spook van boven neer te jagen, dan van het ander volk weerhouden. De dienstmaagd siet de huisgenoot of agter buurvrow, sose meint, van boven sien, met een mes in de handen, dewelke opdat ogenblik van agter uit de keuken quam.
De huisgenote van den schryver ondersocht, blijft by haar stuk, en seit dat sy 't spook door gewoonte nu niet meer en vreest; en om het met de daad te tonen, gaat dikmaals door het huis alleen. Terwijl hy voor met sommige personen spreekt, begint de meid te schreeuwen in de keuken, valt, neder, 't siddert en beeft; seit dat een koude hand haar in het aangesigt gegrepen, en achterover heeft gehaald. Men dede se liggen sweeten: waarop sy al van ene vallende siekte aangetast, den anderen dag egter wederom bequam. De huisheer dede voorts altijd ettelike burgers 't huis bewaken, de welke op den eerste avond twee steenen hoorden vallen, en in die ganschen nagt niets meer.
't Gesight van desen Buldergeest had niemant dan de dienstmaagd en die andere vrow in 't huis: beschryvende desselfs gedaante als ene donkergrauwe voortschietende schaduwe, daar niet van te bekennen was, dan een oud rimpelig vrouwenaangesigt; gelijkende na eene die gestorven, en van godsaliger gedachtenisse was.
§. 5. Het volgende bestaat in dagelijksche pleegingen van desen bulder-
| |
| |
geest. ‘Den 16. was 't wederom met steenen te werpen. De dienstmaagd voelt wat kouds op de voet vallen, en 't was een kopere duit. De sleutel van den hof word enigen die daar wat wandelen voor de voeten geworpen.
Den 17. word, na 't seggen van de meid, met enen steen een blikken schutsel aan den heerd staande neergeworpen, dat het twee mannen sagen; maar niet verneemende waar de worp van quam.
Den 18. en 19. sag de meid een ligt branden, ende was 't voort in de nagt stil.
Den 20. wierde de huisgenote seer verschrikt door het gesigte van den Geest; maar de gedaante, en wat anders meer word niet verhaald.
Den 21. 's morgens viel nevens enen man die by de meid stond (want sy lieten van doe af niemant alleen gaan nogte blijven) een koperen penning als een rijxdaalder groot; op d'eene zijde maar gemunt: welke aan de vrow gelangd, en op de tafel onder 't kleed gelegd; na een half uur wederom weg was, en het tafelkleed afgehaald.
's Nagts van den 23. hoorden de bewaarders van het huis, Michiel, die hunder een was, so hen dogte, roepen; als of 't was eener vrouwen stemme, boven uit den huise na de straat.
Den 25. hoordemen in de bovenkamer wandelen; wierd een steen van de trappen geworpen; en ene yseren kiste aan den hof toegeslagen, datter de wervel af sprong. Na den middag, de Vrow van 't huis geselschap by sig hebbende, hoortmen aan de deur kloppen. Sy schielik open doende; vind er niemant ontrent: dies 't gansch geselschap daar van schrikte.
Den 26. sloeg het, na enige worpen, hard tegen de deur. Den 27. wierden leijen eerst in 't huis geworpen; daarna weder gehaald, die de huisgenote met drie kruissen getekend hadde. By stilte vielen dikmaals de hardste vloersteenen aan stukken. 's Morgens ratelde enen blikken schrijflade, die op de tafel stonde. Mitsdien quam het werpen met steenen op te houden.
Den 28. stak het groen woudrijs boven op de huisdeure, dat in den stal gelegen hadde.
Den 29. vroeg so haast als de wakende borgers vertrokken waren, sloeg het op de beide deuren der vertrekken, daar de vrow en de dienstmaagd sliepen; dat het de man achter in 't huis (nu wederomgekomen) met sijne vrouwe beide hoorden: stiet 's achtermiddaghs tweemaal de deure open, die aan stond, voor de voorkamer, daar volk in was. De meid sag, terwijle sy stond en schuurde, het spook in den spiegel, (de gedaante word niet geseid) en het selve een groen rijsken onder en boven aan steken; 't welk, eer de huisheere daar by quam, afgenomen en verbrand was.
Een goede bekende met de huisgenote 't huis op en neder gaande; hoorden beide iet om hen henen ruischen, en eindelik met een groot gebulder by sich nedervallen. Hy, anders onvertsaagd genoegh, verschrikt
| |
| |
daar af niet weinig; soekt alle hoeken door, maar vind het minste niet.
Den 30. hoordemen het achter in het tuinhuis werken, gelijk de bergluiden; en anders niet.
Den 31. wierd de dienstmaagd op verscheide plaatsen aan hare klederen, voor en na met taxken besteken; en eindelik de messingen kandelaar, in de kamer hangende. Die in 't huis waren sagen dien bewegen maar het aansteken van het taxken sagense niet. Een kloot in den hof liggende wierd de trap op in 't huis gerold, twee harde steenen in den hof aan stukken gesmeten; en der dienstmaagd oude onderrok in de keuken tsamen gerold, over de hofdeur uitgehangen.
Den 2. Sept. wierd wederom een steen in den hof geworpen; ende viel iets tweemaal op de solder, dat er 't huis af schuddede. Ettelike mannen daar doe binnen zijnde sochten na de oorsaak; maar vergeefs; en hoorden egter nog meer kleine steentjes rammelen, sonder iets te sien.
Den 3, 4, en 5. bedreef het diergelyke potsen als met den ouden pels van de meid; wierp steenen, dede vallen en kloppen, als voren.
§. 6. Mitsdien begint sich 't Spook wat meer verdacht te maken. Want op den 5. Sept. willende de dienstmaagd laten gaan; so wierd de ander die in de plaats komen soude, aanstonds een taxken aan de muts gesteken, en een steenkens sachtjes aan de wang geworpen: weshalven die ook haren afscheid nam.
Daar op begint het harder aan te spoken. Want den 6. Sept. 's morgens ten 8. uren wil het de huisgenote 't bedde wech nemen; die wekt daar over haren man, welke het met geweld wederom tot sich haalt. Na 't opstaan uit de kamer gegaan, en weder ingekomen, siet sy 't dekbedde liggen voor de deur.
Den 7. 's nachts bleven twee burgers binnen de Stove, daar sy 't water in den oven-bak hoorden scholperen; doch daar by komende vonden dien droog. Ten 3. ure 's morgens een der selven sig op het rustbedde nederleggende, met de beenen over de vloer; viel iets tussen sijne beenen als een gevulde sak, doch aan te sien als een ruige bruine beer. Mits dat hy tot den anderen, op enen stoel daar neven sittende, daar over sprak, so was het weg.
Den 8. 's morgens ten 6. uren die burgers in den tuin gaande, sich te wasschen: so sagh de eene een lang en gekrabbeld aangesight ter venster van de stall uitkykende: maar mits dat hy 't den anderen seide, trok het hoofd in. Aanstonds siet het de huisgenote uit de middel kamer in den hof kyken; met een oude tronie, en swarte huive op het hoofd.
§. 7. Dit al van anderen, en so uit horen seggen van den schryver aangetekend zijnde; so hoort nu wat hem self ook wedervaren is. Dit sal ik met sijne eigene woorden dan verhalen. Namiddag ten 4 uren quam een lieve vriend tot my, wien ik daarna uitlatende, hy buiten en ik binnen de deure staande; so viel een vloersteen quakkende achter in 't huis neder, dat etlike stukken daar af sprongen: welke wy, derselver weder te rugge kee-
| |
| |
rende, opnamen, en boven op de zale gingen; maar vernamen niets. Behalven dat nochtans, wanneer ik na beneden geroepen, mijne huisvrouw met gedachten vriend daar boven liet: so viel het tweemaal dichte by hen neder. En die gemelde worp is de eenigste geweest, (Gode zy hertelik dank) dien ik self gehoord hebbe. Hier op gelieve doch de Leser wel te letten.
§. 8. Den 9. brak het Spook enen niewen kop; en wierp de meid, de scherven oprapende, iets achterna. 't Was tweemaal of haar ene katte om de beenen liep: dies sy met den voet schoppende sprak, wech du garstig aas. Mits krygt sy so een stuk houd aan de beenen, en hoort achter den heerd lacchen, gelijk des daags te voren. 't Vuur wierd in den oven geroerd, datse 't binnen hoorden.
Den 10. blaft de hond geweldig: de huisgenote siet iets meermaal voor by de venster henen stryken: met haren man uitgeweest, vind in de kamer alles over hoop geworpen; ene brandende keerse met een hoofdkussen onder de trappen van de solder. Ettelike takkebosschen op de trappen van de zale, ene keers onaangesteken uit de keuken in het binnenhuis gebraght, niewe potten uit de andere kamer wech genomen, ene kist binnen voor de kamerdeur geschoven, takken aan de deur gesteken. Gemelde brandende keers had ook in de kamer van de huisgenote gestaan, doch uitgebluscht. In de onderkeuken hadde men gemerkt dat iemant aan het vuur gepeuterd hadde; anders was 't vuur in de beide ovens uitgegaan.
Dit alles over hoop gelaten quam de schryver self besien: de welke voorgemelde speelinge met vuur en ligt hier mede vergelykende en also voor brand bedugt: de sake bragt tot kennis van den Magistraat.
§. 9. Noch ging het spook al vorder aan. ‘Des nachts tusschen 10 en 11. wierd een geween in 't achterhuis, en harde slagen af te werpen in de kamer nevens hen, gehoord.
Den 11. sagh de huisgenote 't Spook in vorige gestalte op de trappen staan; maar als de man quam, so verdween 't. Daarna gaf 't haar enen onvoorsienen harden kinnebakslag, datmen 's anderen daags noch konde sien, hoe seer het haar getroffen hadde.
Den 12. het ruischte rondom enen burger, die hertshaftig om sig henen sloeg: en sag 't de huisgenote over sijne beenen staan; maar self en sag hy 't niet. Een ovengaffel, oude koussen, oude draagbanden, muts en andere dingen wierden wechgenomen, uitgehange; en verwisseld; en so heen. De broeder van de dienstmaagd, die enigen tijd ook in 't huis bleef, had hy 't eens als een hondeken over 't huis sien lopen, en eens onder de bedstede kruipen.
Den 13. was 't wederom te doen met een en ander goed in 't huis te versetten daar af iets naderhand gevonden wierd ter plaatse daar het alte voren was gesogt en 't was 'er niet. Het sogt de meid het bedde te ontrukken: stak ene keers aan; die gehangen aan de wand, den selven ook bescheidelik bewasemde. De keers door 't volk weggenomen; wierd weder-
| |
| |
om aangestoken, en op den kandelaar gesteld. 't Hing aan den kandelaar verscheidene prullen, die om te lacchen waren; en welke men so liet, tot dat de schryver self daar in quam en het sag. Een pot wierd aan stukken gesmeten, en twee deuren met groene taxkens besteken.
‘§. 10. Nu komt et eindelik tot dien gevreesden brand. ‘'t Voorgaande was des Sondags morgens, eer de vroegpreek uit was, al gebeurd. Daar na begon de brand eerst in den oven, de kolen op den heerd daar toe ontsteken zijnde. De huisgenote meinde na den noene en des avonds enig glimmen, als van een vermullemd hout te sien; daarna gelijk een beer sig wentelen door hare kamer. Dus was de grootste vrese voor den brand van huis en stad.
Het openbaar gebed ging op den 13. Sept. aan: waarin ook dit gespook als van den Duivel zijnde wierd gesteld; en God gebeden om den selven te verdryven, huis en stad, met die daarinne wonen, te beschermen en bewaren.
§. 11. Daar mede hield nochtans het Spook niet op: maar op den 14. Sept. bragt het een en 't ander wederom als voren van de plaats. Het lachte telkens als 't so iet bedreven hadde; waar aanmen dikmaals eerst gewaar wierd, dat het iets gedaan moest hebben. En somen seide: wel genomen dat het dit of dat eens dede! so is het menigmaal ook so gebeurd. De meid hoorde wederom lacchen: en wierd daar op gewaar, dat haar een wortel met kruid agter aan den schortelband gesteken was. De schryver sag haar self in komen, dat een boschjen peterselie op hare rugge stak; en korts daarna een struikjen uit aan haren halsdoek, en twee strengetjes met moeyte, of het scheen daar in bewerkt. 't Verbergde wederom verscheidene dingen die daarna gevonden wierden, daarmen eerst gesogt en niet gevonden hadde. Het nam de spijse weg, verbergdese en lagte daar dan om.
Den 15. braght het allerhande goed in 't huis te soek. De sleutel van de keukendeur, lang vermist, bevondmen dat de dienstmaagd op den rugge stak. Deselve hebbende eens iemant by haar in de keuken, hoort ietwes by haren om snorren: waar op sy sich verkloekende (echter tegen de lesse haar gegeven van den schryver) sig nederbukt, en seit: gekskap als gy sijt, wat wiltge? kom voor den dag, kan ik u helpen? Wat meent gy Leser, dat de meid hier mede ving? Een hand vol vliegen? Neen: maar ene grote brommende vliege quam voor den dag, waar voor sy beide gingen lopen, so wel de meester als de meid.
‘Den 16. braght het op niew veel huisraad over stuur. De huisgenote sag sich iets wentelen, opstaan, en voortsluipen. Stoven en keuken beide gesloten, en sleutels te soek gebragt; hoordense hard kloppen met enen yseren kraaws die in 't huis op de gangdeur, daar de meid in was, en uit de venster om hulpe riep. De deur met ene andere sleutel geopend, so vindense daar binnen alles over hoop. Vonden achter na de sleutels, daar de huisheer by was, in het huis koorn door dakvenster uitgeworpen
| |
| |
zijnde, en sy gaande om daar na te sien: hoorden sy het boven sluiten, en de meid hadde 't dien dag horen sugten. De huisgenote had het uit de venster in vorige gestaltenisse ook gesien.
Den 17. rammelde 't geweldig in den houtstal: speelde met den mangelstok en 't bord, verstak wederom de sleutels, wierp ene handschoe in den ovenbak. De huisgenote sagh haar bedde nemen, sonder iemant die het dede: liep toe met groot geschreew, dat sy 't alle hoorde; en de huisheer ook. Liet sich 's avonds merken op verscheide plaatsen, taste de dienstmaagd onder de rokken, datse schreewde, en 't volk van achteren in het huis tot hulpe riep.
§. 12. Siet nu hoe 't Spook van self begint bekend te worden. Den 18. quam een godvrugtig borger der stad Boekholt hem besoeken: en vertelde, dat sijn wijf, over vijf weken 's middags de straat doorgaande,‘ een vrowmensch met enen bruinen rok, swart mantelken en huive langs de huisen snellik lopen aan de deure van dit huis, daar sy enen steen en wierp, datmen 't agter over de vloer horen konde. Daarop was dit wijf weggelopen; dog niemant uit het huis gekomen, om te sien wie dat het dede.
Ten selfden dage had een metselaar, daar komende te werken, iet als ene schaduwe om 't huis sien sweven. 't Had hem ettelike malen sachtelik met kleine steentjes geworpen; maar eens ook dapper aangetast. Anders had het ook in den hof gewoeld, en binnen 't huis veel dingen uit de plaats, en over hoop gehaald.
Des avonds quam een vriend van Sneewberg op 't geruchte van dat spook; ging met des schryvers vrow en ene andere vriendinne na het kamertje, daar sig het selve meest verhield. Mits quam het viermaal sterk daar binnen springen: dog sigtbaar of onsigtbaar, dat en seit hy niet.
Den 19. Sept. braght het vele dingen binnen 't huis te soek. Enen goeden vriend, die van Leipsich quam, vloog het om sijn lijf; in de selfde, dog wat helderder gedaante als te voren: hield hem van achter en met ene koude bleke hand de ogen toe.
Den 20. sagh het de dienstmaagd, en den 21. de vriend van Leipsich: 't smeet steenen, en het sprong om de menschen, die daar quamen en gingen, dikmaals heen.
§. 13. Maar op den 20, 21, en 22. droeg sich een seldsamen handel toe. Een suikerbakkers knecht van Spier, voor een half jaar tot Anneberg gewerkt hebbende, en tsedert tot Marienberg: quam op de tydinge van dit gespook, en gaf sich aan; eerst by de dienstmaagd, die hem afwees; doe by den huisheer, die hem met veel bekommering te woord stond. Hy seide lang van spook gequeld te zijn geweest, en dat hy 't altijd konde sien. Naast enigen tijd, by sonderlinge gelegentheid versterkt als in gesighte, dat hy geen spook ooit meer te vresen hadde: so was hy nu gekomen, om dit spook te sien, te ondersoeken, en den predikant te dienen na vermogen: die vol bekommerdheid het stuk aan sijne mede-
| |
| |
broederen te kennen gaf: en dese aan den Magistraat. Voor beiden veel en ernstig onder vraagd, bleef by sijn stuk: vertellende, als tot bewijs, verscheidene ontmoetingen die seer na 't Pausdom sweemden, als verschyningen der zielen van verledene menschen; hoewel hy hertelik betuigde protestantsch te zijn. Men liet hem eindelik dat toe, met noch vier mannen door het huis te gaan: 't welk eens twee uren, en daarna nog een ure lang geschied; so sag hy niet met al. Dan achter hem wierd eens als met de hand geslagen op de ketel, die daar stond; en eens ook neffens hem een worp gedaan; dog wierd geen steen gesien. Hier uit besloot de man na sijn verstand, dat dit geen spokery maar hexery moest zijn; die konde hy niet sien.
§. 14. Maar als die man vertrokken was, hield wederom het spook Mey-avond als te voren; niet bleef schier op de plaats. 't Wierp steentjes, stukjes hout, blik, en eindelik ene latte van drie ellen lengte door het huis; en greep de dienstmaagd in het uitgaan by haar been.
Den 23. ging 't bykans even eens te werk. Doch middeler tijd dat enige vleeschhouwers ettelike uren lang met hunne honden 't huis dikmaals doorstoven, so was er niets te doen; nog ook die gantsche nagt.
Dan op den 24. eerst op den avond deed het ettelike werpen in den hof; ging door de zaal, maar 's nachts niet meer.
Den 25. hoorden het de huisgenoten eigentlik omwandelen, opstaan en voortruischen. Daarna wierd wederom veel goeds verplaatst; besonderlik het linnen uit de wasch: maar nooit als voren wederom gevonden; 't was weg en 't bleef weg: behalven een paar mouwen en eene huive op de muur van den hof. Het bragt nog veel meer andere dingen over stuur; men sag het somtijds 't een en 't ander nemen en versetten, sonder iemant die het dede. Niets bleef by na op sijne plaats. Het wierp dan eens de huisgenote, dan de dienstmaagd achterna; sy hoorden 't lacchen en de handen klappen, in den stal; daar na gelijk een hommel gonsen in de keuken.
Dit alles voor den middag; daarna was 't tot den avond stille. Doe maakte 't wederomme wat beweginge, riep ettelike malen ook de meid by haren naam; maar hield sich stil die gansche nagt.
§. 15. Den 26. van Herfstmaand was de schrik op 't hoogste, en met een op 't end. Vroeg haddemen 't gehoord sich reppen in de kamer van de huisgenote: daarna de deure van de stove, wanneer zy met anderen daar binnen was, wijd open gesett; doe in de houtschuir rollende, en voorts een jong paar duiven uit het kot genomen, en by den oven in de badstove wech gesteken. Doe hield het ettelike uren op.
Maar na 12. uren 's middaghs, als de weduwe Ketners met de kinderen aan tafel sat: quam seker borger in, om 't huis (gelijk wel meer) eens deur te gaan. Sulx doende riekt hy brand: komt in de houtschuur, en ontmoet daar niet als damp. De huisgenote komt voor in gegaan, en de dienstmaagd uit de stove, om te sien wie daar door 't huis ging:
| |
| |
‘roken beide vuur en sagen ook den damp, voorts in de houtschuur komende bevonden 't hout in lichter vlamme staan. De burger loopt daar op beneffens anderen na 't water, om te lesschen: en word de brand volkomelik gebluscht. De schryver voegt er veel omstandigheden by, die anders niet dan sijne en der anderen bekommering te kennen geven: maar wat de sake self belangt, dit was het al. Het meint uit alles wat hem met dit huis in desen wedervaren is met reden wel te mogen spreken so als David: ik ben velen tot een wonder, Psal. 71: 7. en om al dat gespook, dat hy den Duivel toeschrijft te seggen; geloof zy de Heere, die alleen wonderen doet. Psal. 72. 18.
§. 16. D'historie, schoon merkelik bekort, door 't uitlaten van besonderheden, diergelijke meermaals voorquamen, en omstandigheden die tot versekeringe of tot verklaringe van het verhaal niet veel en doen; so is deselve echter langer uitgelopen dan ik wilde, om plaats genoegh te houden tot bedenkingen hier over, so des schryvers als de mijne. Ik sal derhalven ook so kort daar in te werke gaan als doenlijk wesen sal. Hy heeft er eerst wel twaalf Aanmerkingen op neer gesteld, en uit verscheide Auteuren breed verklaard; daarna verhandelt hy de Middelen, so de lichamelike als geestelike, die tegen sulke spokeryen te gebruiken zijn. Doch sullen in sijne Aanmerkingen so veel wel vinden an te merken, dat wy niet eens van noden hebben op sijne Middelen bedacht te zijn. De man betoont wel veel godvrughtigheids en yvers; maar met sulk een verstand, dat met vooroordeel overladen is. Voor eerst gelooft hy al te licht: en voorts het gene te geloven is, dat schrijft hy te gereed den Duivel toe. Hy wil sich niet bemoeyen met een ondersoek belangende de Spoken in 't gemeen; waar over hy wel 14 vragen opstelt, en d' auteuren aanwijst, daar d' oplossinge derselver by te vinden is: maar houd sich slechs aan dit besonder voorval van sijn eigen huis. Beginnen wy dan sijne Aanmerkingen slechs aan te merken.
Ԥ. 17. I. Hy maakt eerst gissing, dat dese geest tot ontugt moet genegen zijn geweest, om dat hy potsen maakte met de meid. En ik gelove dat deselve dienstmaagd beter wist wie dese geest was dan de schryver self.
‘Maar sonderling gelooft hy dat het sy geweest een hexen spook: dat is, niet uit eigene beweeginge; maar door den wille van een hex of toveraar, uit kraght van dat vermaard verbond, te werk gesteld. In voegen dat godvergetene menschen uit opsettelike boosheid hem en de sijnen hebben willen beangstigen, en ook beroven. Dat gist hy daar uit, dat het meest by dage spookte: daar de Duivel anders meest sijn werk by duister doet. Want dese menschen hadden sulken langen tijd des nachts niet sonder slapen konnen zijn. Dat heeft hy wel: en merkt daarby ook aan, als dat het was of 't spook sich overnacht in 't huis verhouden hadde; den dagh verwachtende, om 's morgens vroeg de menschen te verschrikken en te plagen. Hy gist het ook uit dien bespeurden bloten menschen arm, als ook die sachte en koude hand; het gestolen lijnwaad, malle pot-
| |
| |
sen, en meer diergelyke. Hy self gelooft derhalven dat het menschen zijn geweest; maar hoe de Duivel dan daar in begrepen zy, sal hy ons nader moeten tonen. Hy seit wel, dat den vorigen bewoonders van het huis in de twee laatste jaren ook wat spokery en diergelyke wedervaren zy; maar wil daar op niet vast gaan. Ik noch minder.
§. 18. II. Het Spook scheen schuw van menschen, en besonderlik van manvolk te zijn: om dat het begon, als de vrow met de kinderen, en de man achter woonende van huis waren. En 't kraghtigste bewijs neemt hy seer wel uit dien, dat hy self van 't begin af tot den einde toe, dag op dagh ten minsten eens, en dat op allerhande tyden van den dag, wel ruim een ure lang in 't huis geweest, en 't selve op en neer zy doorgegaan: nooit evenwel het minste heeft gesien ofte gehoord; dan eens maar enen steen vallen, achter hem in 't huis, daar hy voor uit maar op de strate sagh. Niet tegenstaande anderen self onder het gebed, het welk hy dede, wel iets gemeind hadden te horen; en hy so haast niet uit het huis gegaan was, of het gespook ging telkens weder aan. Dat heeft dan ook gemeend dat hy al weg was, als 't den voorseiden steen ter neder wierp wanneer hy in de deure stond, en met het aangesigte na de straat gewend. Maar om dat hy daar nevens nog al meend dat sich een bose geest daar onder mengde; so wil hy sig so groots niet inbeelden, dat sijn persoon den selven so verschrikkelijk geweest zy; maar schrijft dat Gods genadige schikkinge toe. Siet so kan ook een mensch by inbeeldinge godsalig zijn. Een geest en soude voor hem niet geschroomd, maar om sijner tegenwoordigheid wille dies te meer geraasd hebben. Want so 't hem te doen was om ontsteltenis te maken, (en anders was het niet) so moest ook de beweeginge daar toe so veel groter zijn als de man groter was.
§. 19. III. 't Spook (seit hy) moght wel dikmaals onsightbaar aller naast zijn, niet alleenlik by, maar ook buiten de verrightinge van sijnen handel. Dat meent hy bleek wel, als, wanneer maar iemant seide, dat nu eens 't bose ding dit of dat dede; het selve terstond daar op wel is geschied; en diergelijke meer. Dit acht ik dat (den Duivel aan een kant gesteld) seer wel is aangemerkt. Want die vermaarde Dienstmaagd, die alleen meer hoorde en sag dan tien ander tsamen, en naast haar de huisgenote, waren immers daar by tegenwoordig; en die waren dan ook d' eerste die iet hoorden ofte sagen, als men van het bose ding also gesproken hadde. De val der steenen was veeltijds wel swaarder (so hy hadde horen seggen, want hy self en hadde 't niet vernomen) dan de hoogte van de plaats gedragen konde. Dat dunkt hem kon de geestelikheid van 's Duivels wesen doen; dat is, so ik iet wel begrijpe, door sijne geestelikheid kon hy lichameliker werken, dan 't gene dat lichamelijk is. Hy mag dan ook wel seggen, dat een lichaam geesteliker werkt dan selfs een geest.
§. 20. IV. 't Kan zijn, dat het Spook de gedaante van een persoon, die in sijn leven godsalig geweest is, aangenomen hebbe. Want de gedaante ener godsalige vrow, daar voor in haar leven bekend geweest, wiens
| |
| |
eigen huis het was geweest, was eens en andermaal gesien. Dit mein hy komt met Paulus over een: die seit, dat sich de Satan kan veranderen in enen Engel des lichts. 2. Kor. 11: 14. Hy neemt noch ruimer veld dan hy wel meent dat Paulus hem hier geeft; en neemt de konstiglik verdichte fabelen te baat, die Paulus ons verbied: verhalende ons uit Sulpicius Severus van Sint Marten, dat de Duivel hem in Christus eigene gedaante self verschenen zy. Dus houd hy mede vast, dat Samuëls gedaante van den Duivel aangenomen zy. 1. Sam. 28. en voegt daar by de verdere ervarentheid die hy uit meergedachten fabelschrijver Erasmus Francisci dan bewijst. Dus wijst hy door malkanderen twee schriftuurplaatsen, qualik uitgelegd; met tweederhande fabelen, noch erger daar op toegepast. Want toch wat sekerheid van 't gene die twee schrijvers seggen, meer dan van dat gesichte der gedaante van die vrow? hy heeftet immers maar van horen seggen, en dat van een wijf. Is dat dan ondervindinge, waar mede men verklaringen der heiliger schrifturen sal bevestigen? Dus los is al dat werk.
§. 21. V. 't Is onkristelijk, wanneermen sulke en diergelijke Spokery verlangt te sien en te horen. Die stelling rust op 't vooroordeel, dat die spokeryen van den Duivel zijn. Maar aardig is het, dat hy seit, dat vele menschen gingen in sijn huis, met voordacht en verlangen, om daar spook te sien; en dat te mogen na vertellen. So ging 't hen dan gelijk de gene die ter merkt gaan om te kopen; en daar hunne gadinge niet vindende, iet anders by den weg opneemen, om niet ledig van de merkt te komen. Die luiden moesten daar iets van de spokery vernomen hebben, so veel als 't was; die met dat vooroordeel quamen, en met dat voornemen gingen, om wat wonders en wat niews te seggen, en te horen.
§. 22. VI. Ook is 't in aller manieren gevaarlijk, sich met sulk of ander Spook in gesprek te begeven. Dit rust op 't selfde vooroordeel van den Duivel, in voorgaanden overvloedig wederleid. Maar komt sig hier de schrijver merkelik bloot te geven, wanneer hy seggen wil, hoe qualik het de meid bekomen zy, 't Spook aan te spreken: also daar op sich ene vliege aan haar heeft vertoond, als boven gemeld is. Want aanstonds stoot hy dit bewijs om verre, wanneer hy seit, dat hy niet wil geloven dat deselve vliege juist iet quaads of iets van 't Spook af komende of het Spook selve geweest zy. Want in ene keuken (seit hy) of anderen oord daarmen met spijsen omgaat, kan sich om dien tyd des jaars, een of meer natuurlike grote smeervliegen verhouden, en aan 't brommen raken, wanneer de plaats alwaar sy sig bevinden word geopend of beroerd. Dit weet ik voor my selven niet bequameliker uit te leggen, dan heer Zobel met die woorden tegen hem selven doet. Want waar toe dan nu tweemaal met opmerkinge daar van gesproken, als of dat een bewijs ware, dat dit spook wel van Beelzebul den god der vliegen moest gekomen zijn?
§. 23. VII. Wonder seldsaam was 't apenspel en de geswindigheid van 't Spook, Daar heeft hy wel gelijk aan; also 't van honderd of van dui-
| |
| |
send en meer huisen niet een gebeurt. Maar echter houd hy van dat apenspel niet veel, gelovende dat het den Duivel ernst is, om ons daarmede te misleiden of vervaard te maken. Meint ook dat daarom met den Duivel, dat is met de spoken, niet en is te gekken. Maar dese menschen, zijnse lacchens of beweenens waardig, die sulken groten omslag maken over louter apespel en menschelike guitery en gaawigheid; daar in den Duivel konnen sien; daar uit so vele lessen nemen; daar op so veele vragen bouwen; daarover sulk een menigte van boeken lesen, aantrekken en self in de weereld brengen, als of die der oudwijfsche fabelen te weinig hadden? Ik sluite dan dus verre met des schryvers eigene woorden, wonder seldsaam (en nochtans niet overseldsaam) was dat apenspel.
§. 24. VIII. Het soude konnen zijn, dat dit Spook t'eniger tijd den aart van Nachtmerrie aangenomen hadde. Dit neemt hy op het gene boven op den 7. Sept. van die twee burgers is verhaald; en verklaart dit voort met de kraght der inbeeldinge, bevestigende met noch meer exempelen, het gene ik III. en IV. self geschreven hebbe. Ik sta hem dit dan toe: maar geensins, 't gene hy daar noch by hebben wil; IX. als, dat de Satan door alsulke Spokery ook onder anderen gesocht heeft, de menschen door leugenen te verdwasen. Want boven dien dat hier de Satan nodeloos word bygevoegd: so komt ook niet te pas, dat iemant die geschiedenisse niet na waarheid, maar so als 't gerighte ging, aan sijne vrienden had overgeschreven; gelijk 't ons ook vast op deselfde wijse als die brief luid, (te lang om te verhalen, en ook, om datse valsch is, hier niet nodig) in de Leidsche Courante dies tijds voorgekomen is. Die niet wil hebben datmen van hem liege, moet niet met allen doen of spreken; en dan is 't noch al quaad genoeg. So iemant dan den Duivel mogt belogen hebben: wie seit dat daarom het de Duivel heeft gedaan, om dat hy wil belogen zijn? En so als in dien brief staat, hadde 't beter na een Duivels werk geleken, dan so als ons de waarheid van den schryver is verhaald.
§. 25. De drie overige Aanmerkingen zijn slechs te melden, sonder veel daar op te seggen. X. De kerkendienaars mogen ook in sulken huis wel gaan te bidden, daar hunne ziele-kinderen van Spoken aangevochten, en onderrigt en troost benodig zijn. Het bidden en het nevens gaande onderrigt, zy slechs, dat God hen wyser make; dan sullen sy hen self wel konnen troosten, het spook ontdekken: en sonder Duivels hulp het werk dan ook licht te verdryven zijn. XI. Het bleek aan vele stukken, dat Gods geheugenis dit Spook wel toegelaten; maar echter ook genadiglik bepaald heeft en gebonden sijn geweld. Ia sekerlik, het bleek aan alle stukken, dat God der menschen boosheid veel heeft toegelaten, om dit bedrogh te spelen: maar ook bepaald in hunne kraghten der nature, die alles niet vermagh, en door omstandigheden die hen boven dien verhinderden nu meer te doen. XII. De Duivel heeft voortyden, en op andere plaatsen, ook wel diergelyke spokeryen aangereght. Van diergelyke spokeryen sta ik hem wel toe: onnodig eens te melden, die hy dan self by menigte daar by verhaalt, en die ik
| |
| |
minder wil geloven dan de sijne, omdatse niet so nett noch so oorspronkelik zijn aangetekend. Maar dat de Duivel daar in hand gehad heeft, sulx gelove ik daarom van die andere te minder; om dat ik hem niet mag geloven, hoewel hy met veel groter schijn van waarheid schrijft.
§. 26. Nu heb ik met de Middelen ook niets te doen, die dese man in twee hoofdstukken seer wijdlopig uitmeet en beweert. Want die zijn alle maar bedacht op desen valschen grond, dat het de Duivel doet: hetgene of van menschen word gedaan; of by de menschen word geloofd also te zijn geschied, het gene slechs in schijn, of by inbeeldinge geschied mag zijn. Dit is dan mijn gevoelen ook van dit gewaande Hexenspook tot Anneberg: de saak ontdekt sich self; en of dat niet genoegh en ware, de schryver geeft die bloot door eigene bekentenis, in sijne Aanmerkingen daar op gesteld. Had hem 't vooroordeel niet misleid: hoe soude hy van 't spoor dat hy self opent, van natuurlike oorsaken en menschelik bedrogh, so licht zijn afgegaan; om aan den Duivel toe te schryven 'tgene geen gemeinschap met den Duivel heeft. Maar boven alle Middelen van hem wydlopig aangewesen, had ik hem slechs geraden, die Dienstmaagd in 't begin te laten gaan; daarna ook 't volk in 't achterhuis, met hunnen aanhang: voorts self in 't huis te gaan, en daar te blyven; want als hy daar was, so en spookte 't niet. So doende had hy al dien kommer en de moeite, voor hem self, voor sijne medebroeders, en de gansch stad bespaard; en sijne kennis in de goddelike en menschelike schriften, beneffens sijnen goeden yver en godvrugtigheid, op nutter dingen toegepast.
§. 27. Hoe kort ik hebbe willen zijn in dit werk uit te pluisen: so vind ik echter dat ik al te lang ben opgehouden, om na vereisch te spreken van een Spook, dat in dit jaar sich by Losanne, op een dorp, in 't huis van enen predikant heeft laten vinden; my echter uit desselven eigenhandig schrift, door enen oog-getuige van dat spel getoond. Van Franeker quam een student hier door, die seide dat hy was van Bern: en dat hy hebbende verteld aan den professor vander Waeyen het gene was gebeurd, en daar hy self ook voor een deel was by geweest; daar op versocht was van dien heer, om voor hem te bekomen een verhaal in schrift van dien pastoor, by wien de sake in sijn huis gebeurd was, self gesteld. Sulx hadde die student verrigt, en ook een afschrift van den Brief des Predikants aan den Professor toegelaten; het eigenhandige behoudende; 't welk hy my toonde, en geheel voorlas; ende was geschreven in 't hoogduitsch, so by de Swijtsers daar is in 't gebruik. De naam des predikers was Jakob Liogea, en die den brief aan my vertoonde, Walter: den naam der plaats en heb ik niet seer wel verstaan, alleen hy seide dat de selve niet seer verre van Losanna was; en onder het gebied van Bern. De brief was van een vel papiers, aan alle de vier zyden dicht beschreven: dies was het my onmogelijk, den ganschen inhoud uit dat eenmaal horen lesen te bevatten, veel weiniger nog te onthouden; maar 'tgene daar het meest op aankomt, sal ik daar uit of wel uit Walters seggen noch onthouden hebben, ende quam vast hier op uit.
| |
| |
§. 28. Het gaf sich seker knecht aan by den predikant, om sijnen landbow in de schure te verarbeiden: welken hy ook aannam, en behield, den tijd uit dat werk op 't nodigst was. Maar dat gedaan zijnde liet hy hem gaan; niet willende enen man meer op de kost houden dan hy nodig hadde: also hy met een huis vol kinderen beladen was, en van inkomsten te dier plaatse schaars voorsien. De knecht, die liever by hem had willen blyven, ging misnoegd van daar. Het was daarna, dat het in 't huis des predikants begon te spoken: en dat meer en meer: insonderheid de kinderen geplaagd, en dikmaals 't huis in groot gevaar van brand; 't welk eindelik met goed en have in de vlam, en meest aan kolen raakte. De predikant hier door in argwaan komende, dat wel de knegt een toveraar mogt zijn; die sig dus hadde willen wreken, om dat hy hem so haast had laten gaan: ging na hem soeken. En in het henen gaan na Bern, om hem daar aan te klagen, bevind sich overvallen met een wonderlijk gevoelen, en besetheid van sijn lichaam, ik en weet niet hoe; 't welk hem vermoeden dede, dat hem deselve knegt nu ook betoverde, om sijnen aanslag te beletten. Dog daar en quam hy niet te regt, also hem goed bewijs ontbrak: maar onder des wel aan gelegentheid om sijne schade weder in te halen also het God so schikte, dat hy op ene andere plaats beroepen wierd, daar meerder inkomst was.
§. 29. Wat nu dien predikant betreft: het was te slechten overleg, dat hem geen ongewone ongevallen, dan van dien knecht uit sulken oorsaak, komen konden. Wel, had hy niemant anders, of ook geen meerder quaad gedaan dan aan dien knegt: so heeft hy veel volmaakter dan ooit enig mensch, en ook al veel gelukkiger so lang geleefd, die geen meer vyanden hadde. Was 't wonder, dat hy op den weg ontsteld wierd, die behalven dat hy t' allen tyden ende plaatsen konde siek worden, en ook sterven; in desen togt met sulk een ongerust gemoed beswangerd was, die op so lossen grond, den knecht om sulke sware saken ging verklagen? So 't werk dog van den Duivel was, waarom en konde daar de knegt niet vry van zijn? Dog weten wy, dat alle quaad, so wel als 't goed, ook uit den mond des Allerhoogsten komt. Men sie dan dus onseker op de menschen niet, maar om de sekerheid altijd op God.
§. 30. Na dese Walter quam noch een Magister Artium uit Duitschland: die my seide self gesien te hebben in eens predikants huis in Pomeren, daar het kragtig spookte, dat de Duivel self de leuning van de leer of ladder wech nam, terwijle daar een jongen opklom; die daar over dan ter aarden viel. Ik vraagde, of te voren ook een (stok hy seide so, baculus) voor leuning aan de trap geweest was? hy seide neen: de Duivel hadde dien daar aan gemaakt. Doe verder, of hy self de trap met, en ook sonder stok daar aan, gesien hadde? Hy seide, met den stok; maar dat hy sonder dien geweest was, dat had hy slechs gehoord. Hoe hy dan wist, dat dese dien hy daar nu sag, eer dat de jongen opklom, van den Duivel was gemaakt? Dat had hy niet gesien: maar wie doch anders soude 't hebben konnen doen? Ik vraagde, of die jonge des predikants eigen kind was? Hy
| |
| |
seide neen; maar die hem diende. Nu, hy en had er den stok niet sien aanmaken; hoe raakte die daar af? Met dat er de jonge de hand aan sloeg, so wierd de stok afgenomen, en men sag niet wie dat dede. Maar was die jonge niet een stoute bengel, dat hy de trappen op gaan en de hand aan sulken leuning derde slaan, die elk een wist dat van den Duivel om hem enen trek te spelen was gemaakt. Moest niet de predikant den jongen dat verboden hebben? Siet wat een volk dat is. Ik vraagde, om de sekerheid, hoe lang 't geleden ware? Acht jaren, seide de Magister. Doe verder, hoe veel jaren hy nu hadde: Vijfentwintig. Hy was dan doe maar seventien geweest: dus jong, met dat vooroordeel daar gekomen, niewsgierig om wat vreemds te sien, en dan te seggen.
|
|