| |
XXI. Hoofdstuk.
De Duivel van Mascon en die te Tedworth hebben boven alle Spoken d'eerste plaats.
§. 1. VAn dese twee exempelen in de twee naaste hoofdstukken ondersocht, die genen eigentliken naam en hebben, of twijfelachtig onder Spokery of Toverye te benoemen zijn; sal ik nu twee paar anderen ter handen nemen, die tot de Spokery behoren, en daar toe dese twee kapittelen besteden. In dit sal ik het eerste paar te samen voegen, dat seer wel by malkander past; hoewel vry veel verscheiden zijnde in tijd en plaats, het een voor 70. jaren in 't oost van Vrankrijk, en het ander effen 30. jaar geleden in het zuid van Engelland. Edoch so zijn, als geseid, die Fransche of Borgoensche Duivel malkanderen in velen seer gelijk: door de geloofweerdigheid der schrijvers van hun beider historien; de oorsaken hunder spokeryen, so als men daar af vermoedde; en den aart van de grillen die sy hebben uitgeregt. Doch aangesien dat de historien te lang zijn om die van woord tot woord hier in te lasschen; so sal de leser moeten vergenoegd zijn, met een uittreksel der voornaamste stukken en bekortten inhoud van 't geheel alhier te sien; of sich de moeiten en de kosten troosten van het eene na te lesen achter Daemonologia van Fr. Perreaud, den predikant dien dat self wedervaren is, van dien Quelduivel tot Mascon; en 't ander in 't Aanhangsel van den Duivel tot Tedword, achter 't boek van Koelman, 't welk hy noemt de Wederlegginge van Bekkers Betoverde Weereld, het I. deel.
§. 2. Dat van Mascon komt hier op uit. dat van den 14. Sept. tot den 22. Decemb. 1612. ende also 14. weken lang gedurende by dagh en by nacht, doch met enige tusschen posingen, in 't huis van den voorsz. Predikant gehoord is, nooit gesien, een seker spook; verstaanbare redenen sprekende; van voorledene, tegenwoordige, toekomende, en meest verborgene dingen voor de genen die het hoorden, op dien tyd. Niet alleenlik uit hem selven; maar ook op het gene van de menschen wierd gesproken het sijne seggende: waar uit dan volgt, dat hy ook hoorde ofte wist wat binnens huis gesproken wierd. Dat hy ook vele dingen dede diemen sag; met velerley beweginge te maken, en in den huise overhoop te werpen, so by dage
| |
| |
als by nachte. Dat echter mensch nog beest in 't allerminst beschadigd is geweest, self ook het huisraad niet: maar blotelik wat potsen so met woord als daar zijn aangeregt. Uit alle 't welke de Pastoor en al het volk geloofden, dat dit van den Duivel was
§. 3. Om ons dat ook te doen geloven, so moet op 't minst het swaartse dat in sijn verhaal te voren komt, so veel gewights hebben, dat het ons daar toe overhale. Dat laat ons nu dan sien. Ik sal om mijnen Leser nergens mis te leiden, van blad tot blad gaan, navolgens d' oversettinge van Gillis van Breen, gedrukt 1665. by Iaques Boursse t' Amsterdam.
Pag. 165. en 166. 't Begin was als hy self van huis was, vijf dagen lang, en dat de dienstmaagd by de Iuffrouw op een ander bedde in deselfde kamer sliep; dat aan de gordijnen van haar bedde wierd getrokken. Dit konde de meid self wel doen: gelijk ook het ter aarde werpen van het huisraad, en 't toe houden van de deure, pag. 167. vermeld; al veinsde sy dat den jongen die op de voorkamer sliep, daar toe van noden hadde. De Predikant bekent dusverre self pag. 168. dat sulx wel door listigheid van de sekeren booswigt konde geschied zijn.
Pag. 168, 169. Hy t' huis gekomen, hoort veel gerammels als van een stuks houts, dat aan de zijde van de keuken wierd gerold, het kloppen aan het eiken schutsel in de keuken, 't neerwerpen van veel huisraad, 't geraas met enen koperen teems. Van dien tijd af begon de man te merken, so hy seit pag. 169. dat dit niet konde gedaan worden door enen bosen geest. Maar hier uit is veel eer te merken, dat hy te lichtgelovig was, gelijk op 't laaste wel nader blijken sal; en sonder dat van die verbaasdheid, die hem hier uit over quam, licht geenen nood gehad soude hebben.
§. 4. Dus verre moetmen hem alleen geloven: maar nu voortaan versekert hy sich van getuigen, van wege des Gereghts en Kerkenraads. Dat deden die van Kampen ook: en lieten sich nochtans door enen jongen so bedriegen, als in het X. hoofdstuk is gesien. Den eersten avond, seit hy pag. 170. dat hem dese bose geest onthielde van gerught te maken: om reden, denk ik, dat hy tijd behoefde, om 't geselschap versterkt siende het toonneel tot ander vertoningen te stellen. Maar op 't laatste den 25. November 's avonds ten 9. uren (toen was 't altoos duister genoegh) maakte hy sich opentlik bekend voor den genen die hy was. So is hy dan 10. volle weken lang, van den 14. Sept. of niet opentlik bekend geweest. Maar door wat wonderlike werken maakte hy sich doch bekend? Met fleuiten, met singen, en met ene onderscheidene en verstandiglike stemme. So is dat dan geen menschen werk? Ia maar, hy seide al singende, Twee en twintig penningen, twee en twintig penningen. Die Brasilaansche Papegaaj, in't VII. hoofdstuk beschreven en soude dat niet beter hebben konnen maken. Nochtans seit hy self, dat de stem een weinig heesch was; en gelijk de vogelen die in ene kow zyn. Hy verhaalde ook meermaal al deze woorden, Predikant, Predikant. So dit geen Duivel geweest hadde; hoe
| |
| |
soude hy geweten hebben dat daar een Predikant in 't huis was? Maar de stemme was so na by als ofse maar drie of vier treden van hen geweest hadde. Hoe licht kan dat door konst geschieden, en besonder door een spreektrompett. Of was er mogelik een in het huis, die ene valsche stemme maken konde? De goede Predikant, sich meer godvruchtig dan verstandig in dit stuk betonende, geloofde dat de Duivel hem uit spijt so toesprak; en roemde daarom dat hy was een dienaar van den levendigen God.
§. 5. Mitsdien verandert sich noch eens de schowburg. De Duivel schijnt sig te veranderen in enen Engel des lichts: pag. 171. 't Onse Vader en 't Geloof ende 10. Geboden op te seggen, Psalmen te singen, en enige dingen te seggen, die waar konden wesen, en een mensch ook lichtelik verneemen konde. Was dan die Duivel niet een groot Theologant?
Pag. 171. 172. Hy dede hem ook ene groetenis van sijnen oudsten broeder uit het land van Vaux, en den Predikant Dupan; welke laatste naderhand ook heeft geseid, dat om dien tijd een man rijdende op een mager peerd (hoedanige ik gelove dat aldaar te lande wel meer zijn, also wel als hier) met den neus op de aarde, ('t gene voor het lang rijden lichter op een mager dan op een vett peerd sal gebeuren, insonderheid indien 't van zadel is ontbloot) hen beiden was ontmoet, en sulke redenen met hen gehouden hadde. Wat wonders steekt hier in?
Sijn ander broeder was van enen storm op 't meir van Geneve belopen geweest. Dat seide dese Duivel dat hy gedaan hadde: en om dat dese Predikant niet anders wist of 't was een Duivel die dit seide, so wilde hy het ook geloven. Want aan Iob, seit hy pag. 172. 173. heeft hy 't ook gedaan. Wat hy aan Iob gedaan heeft, laat ik mijnen Leser oordeelen uit het gene dat ik XXV. hoofdstuk van mijn II. boek daar van geschreven hebbe.
§. 6. De volgende vertellingtjes zijn van gelijken slag. Daar hadde iemand aan twee blekers, Repay en Guillermin, elk in 't besonder enen pots gespeeld, en 't lijnwaad op de blekeryen over hoop gesmeten. Dat seit die Geest nu ook dat hy 't gedaan heeft. Daar om is het waar pag. 173. en 174.
Hy wist ook d'oorsake, waar om de broeder van den laatsten niet gekomen was, den Predikant besoeken; was dat geen wonderlijk mysterie, het gene self een kind wel soude hebben konnen weten? Als mede van 't verschil dat tusschen Berard en Durmont geweest was, dat was geen geheim; noch ook, al seide hy noch vele dingen waar van men nooit en hoorde spreken. Want ieder mensche weet wel vele dingen daar geen spraak van is; en hoe was nu te weten, of de gewaande Duivel nopende die dingen waarheid sprak? Chiquard was onvoorsiens gequetst door een musket, niet weetende van wien; nu seit de Geest wie dat geweest is; het welke ook wel waarachtig konde zijn, seit onse man. pag. 175. Maar of het evenwel so niet en ware; het seggen hadde dese Geest voor niet.
So mede, pag. 175. dat Guilliaume Blank vermoord hadde haren man
| |
| |
Philibert Masson; 't welk by velen geloofd wierd, seit de Predikant: des hadden dat de Geest ook licht te seggen.
Pag. 176. Hy seide iemant van 't geselschap seer besondere en geheime dingen, die hy nooit, so hy seide, (letter op, so hy seide) aan iemant geopenbaard hadde. Maar de Pastoor self oordeelt dat hy bedrogen is in sijne meininge, dat dese Duivel daarom sijne gedachten wist.
§. 7. Hy quam daarna tot lasteren en spotten met God en alle Religien: als seggende Gloria Patri &c. met ander afgrijselike en daarom onnoemelike woorden: wilde biechten aan den Paap en van hem besworen zijn. So was dan dese Duivel paapsch. Wat steekt daarin, dat geen boosaardig mensche seggen kan.
Dat ook de hond niet blafte, konde uit natuurlike oorsaak, of van den bedrieger wel door konst besteken zijn. Sijn spotten met het kruis, sijn sotte praat van het bestormen van Geneve, en van de toverboeyens in het land van Vaux, is al van 't selfde slag. pag. 177.
Sodanig was ook al dat boerten met de meid, Bressande, en dat nabootsen harer sprake. Wat wonder so sy 't self misschien geweest is die het dede? En of alsulken buitspreekster ook de ander stemmen wist te maken, en al even eens te spreken als de moeder van Michiel Repay: pag. 178. was dat so groten wonder, om te moeten zijn het werk van enen Geest?
Dat gekscheeren van sijn Testament te willen maken, pag. 178. 179. is niet eens waerdig om hier by te melden.
§. 8. Maar nu begint de Geest sich als een ander geest te melden, dat die dus lang het spel bedreven hadde: p. 179. 181. en hadde seker wel gelijk, te lacchen met dien Meissonnier, die alle hoeken doorsocht, daar de stemme scheen van daan te komen een klein fleschje voor den dag haalde. pag. 180.
Het spotten met den goudsmid en den bleker heeft ook niet met allen om het lijf. pag. 181.
Het gene onse predikant verklaart van goeder hand te hebben belangende den Geest tot Chambry; bewijs maar dat hy ligtgelovig is, en nog veel kragtiger het gene hy doorgaans in dit verhaal te kennen geeft.
Want siet met een hoe kragtigen bewijs, dat dit een Duivel was: hy kan, gelijk de jagers, roepen fa, fa, fa, fa, fa, fa. pag. 182.
't Is seer eenvoudig, dat sig dese goede man op sijne conscientie beroept, pag. 183. als die sig van den Duivel door geen geld bekoren liet.
Alsmede dat hy desen Geest in geenderlei gedaant wilde sien: dewelke dat ook by hem self wel denkende, hem lichtelik so veelerhande bieden konde.
Niet beter, dat sich dese Duivel tegens hem en anderen verstoord betoont, of spreekt in voegen als een Zielken uit het vagevuur; of dit of dat verwyt dede: met diergelijken. pag. 184. 185.
§. 9. Hier nu begint de Geest te profeteeren; maar op sulken wijse,
| |
| |
dat het ieder een so wel kan doen als hy; so van de Hugenoten als van de swangere vrow des Predikants. Het was eenvoudige godvrughtigheid, dat hy haar wilde elders henen senden, en ook sodanige kloekmoedigheid, dat sy 't hert hadde in haar huis te blijven. pag. 185. 186. Want siet hoe sijne Profezye heeft gemist in hem, dat hy onfeilbaar in drie jaren sterven soude: pag. 186. also hy 40. jaren na dien tijd nog heeft geleefd, als blijkt uit het getuigenis van de Sijnode pag. 215. in 't jaar 1651. nog by sijn leven opgesteld.
Hy heeft ontwijselik gespott, wanneer hy seide pag. 187. dat hy op hen niet soude winnen; om dies wille, dat sy den naam des Heeren te seer aanriepen.
En dat hy van de 25. November niet meer en heeft gesproken; 't kan zijn dat hy 't al moede was, of de gelegentheid niet meer en hadde om de konst in 't werk te stellen.
§. 10. Maar nu verhaalt ons dese Predikant de stomme spokeryen van denselven Geest: 't vervoeren van een stuk lijnwaad, menigmaal; den kandelaar de dienstmaagd uit de hand te rukken; de rokken haar te nemen, en daar mede potsen uit te reghten: onlosbare knopen eerst gemaakt, en dan ontknoopt pag. 188. 't verbergen van de leersen, en het tsamenknopen van radysen; pag. 189. zijn diergelijke kunstjes als de gene daar Klaas Klaassen sijne Duivelerye mee begon, als in het IX. hoofdstuk is te sien geweest.
't Schijnt iets te wesen 't gene pag. 189. word verhaald, van 't bedde, eerst door de dienstmaagd opgemaakt, en wederom in enen ogenblik ontmaakt; in tegenwoordigheid van desen schrijver self en sijnen vriend. Dog in dat ogenblik, terwijle sy nochtans wat gingen wandelen, heeft lichtelik de dienstmaagd self het bedde handig konnen afwerpen, veel rasscher dan sy 't hadde opgemaakt. Want hy en seit niet, dat sy middelerwyle uit de kamer was gegaan. Indien ja: so kan wel een boeve (self met mede weten van de meid) sig onder de bedstede, of achter 't ledekant verborgen hebben.
§. 11. Dit laatste komt my te waarschijneliker voor, wanneer ik volgens pag. 190. van den stalknecht lese; die sich misschien met dese dienstmaagd wel verstond; en konde een van beiden den sandloper wel ter aarden werpen sonder dien te breken; als ook de boeken; of ook nabootsen of te wege brengen het geluid van een muskett. De schrijver moest ons wel versekerd hebben, dat noch d'een noch d'ander daar ontrent geweest was, die hem dese potsen spelen konde. Maar hy bewijst sich kennelik in desen so gelovig als een seker Predikant, nog leevende, en ook by ons van name sonderling bekend. Het heeft my een verstandig borger deser stad verhaald, hoe hy denselven onbekend in een geselschap vindende: wanneer men quam op 't stuk van mijn gevoelen; deselve tegen 't selve inbragt een bewijs, dat na sijn oordeel onweerleggelijk scheen. Want dit waren by en by sijne woorden. Men wil seggen datter geene toverye soude zijn, waar van wy
| |
| |
evenwel een versch en leevendig exempel hebben binnen onse stad. Want een van mijne Collegen vond sijne boeken op sijne studeerkamer met de planken 't onderste boven gekeerd. Maar sulke spokery pleegt ons het vrowvolk al ten minsten eens in 't jaar.
Het gene verder dese van meer diergelijke dingen op het selfde blad vermeld, heeft niet van node dat ik daar iets meer van seggen. Of 't moeste zijn die wondere behendigheid van dese dienstmaagd; die haar eene muil knaphandig achter haar hoofd-peluwe verbergde; op dat de Duivel, die doe met de schoenen rammelde, haar die niet nemen soude. Al even eens, oft hy daar toe geen raad en wist, so wel als om 't geheele bedde neer te werpen, in eenen ogenblik. Hier uit besluit ik dan te nader, dat dese Geest, en dese geestige Bressande goede kennis tsamen hadden.
§. 12. Dat Duivels klokkenspel, so hy gelooft dat het geweest zy, luid in 't eerst wat wonderlijk. Te weten dat twee kleine kloxkens die hy in huis hadde, wierden midden uit sijn yserwerk wech genomen: daarna gehoord op vele plaatsen daarmen die niet sagh. Maar by aldien deselve waren blijven hangende op hunne plaats, en evenwel op so veel ander gehoord; dat soude groter wonder zijn geweest. Wat was er voor geselschap op den weg, als sy ter kerke gingen, en die klokskens hoorden luiden, so hy schrijft? op dat wy weten mogen of iemant dan deselve dese kloxkens heimelik by sich verborgen hadde. Of wat voor huisen of beslotene plaatsen daar sig d'een of ander boeve onbekend verhield, en dit geluid of van de selfde of gelijken kloxkens den voorby gaanden horen liete?
Of meester Luther de silversmid ook van dese kunst was, die den verloren ring als uit de solder konde doen vallen; of dat hy mede so gelovig was als Perreaud de Predikant: altoos het hacchelijk verliesen van een ding, en 't wedervinden alsmen 't niet en soekt, waaraf hy pag. 192. het een en 't ander meld, is so gemeen, dat my self sulke tovery noch dagelijx gebeurt.
Hy meld pag. 193. iet van gehoorden, en niet anders van gesienen spook: dat niet met al om 't lijf heeft, hem slechs van anderen verhaald is, en ligtelik is op te lossen uit mijne eigene ondervindinge hier voor verhaald; V. §. 8. en 2.
§. 13. Het quam op 't laatst tot daden. pag. 193. 194. Want dese Duivel, gelijk anderen, sig alderboost betonende wanneer hy scheiden moest, also hy 't niet veel langer gaande houden konde: (siet die gemeene bygelovigheid hing desen schrijver mede aan) wierp sonder ophouden steenen, twaalf dagen lang, van den morgen tot den avond, met grote menigte, in alle plaatsen van het huis: en daar warender onder, die meer dan twee of drie pond wogen. Hy schijnt te seggen, dat hy dit self gesien en gehoord heeft: maar sal my naawlijx doen geloven, dat hy tien of twaalf dagen achter een geduriglik in huis geweest is; ende moght ook op sulk een gering getal, en over sulken groten sake wel wat netter aangetekend hebben, of het 10 of 12. dagen zijn geweest. Het is ook van die sterke Duivels geen geweest,
| |
| |
die Oudhoofs toren also licht versetten konnen, als ik mijne hand verlegge; indien de grootste stenen zijn geweest van twee of drie pond swaar. Die had hy mogelik ook wel gemakkelik geteld, misschien, so veel niet als de dagen dat het heeft geduurd. Hier t' Amsterdam is my bekend een koopman, die in sijne eerste kindscheid sulken duivel heeft ontdekt; die op deselfde wijse enen tijd lang spookte door het huis: so seer, dat ook een predikant gehaald wierd, uit verlegentheid. Die sag ook menigte van steenen werpen; als van boven komende, en sonder iemant die het dede te verneemen. Hy twijfelde nochtans, of geen bedrogh daar onder schuilde: tot dat het uitquam door het kind; dat tegen over sat, daar de oude lieden achterwaarts na toegekeerd, niet sien en konden, en sich de geest niet hoede voor het kind. 't Welk siende 't spook, seide, dat doet Marritje. Doch sonder dat de meid het hoorde die aanstonds haar om een boodschap uitgesonden, en 't kind in haar afwesen ondervraagd verklaarde, dat sy dese steenen uit den naadsak hadde sien halen; en opwaarts na de solder wierpen. Sy weder om gekomen, word ondervraagd, en ondersocht; en so bevonden, dat sy dese steentjes by sig hadde. Waarop gekomen tot bekentenisse, dat sy het was dat al dit spokery had aangeregt: so was 't daarmede ook gedaan. Dit is my van de huisgenoten self also verhaald.
§. 14. Het einde der historie sal my terstond van noch een ander spook, hier t' Amsterdam bekend, doen spreken: niet tegenstaande dat dit schijnt notariaal te zijn, bevestigd door de eigene ondervindinge van den heer Tornus, koningliken Notaris en Procureur ter selfde stede van Mascon. Te weten, dat de Duivel konde fleuiten so als hy. Maar 't ergste was, dat van den laatsten steen, gelegd aan dit gebouw van Spokery; 't welk ik van woord tot woord verhalen sal so als hy 't schrijft. De Duivel (seit hy) wierp enen steen voor sijne voeten, sonder hem te quetsen. Dat was bescheiden. Denselven man de voorgemelde heer Tornus, tekende hem met een houtkool van den heerd genomen, en wierp hem in het achterste van 't huis, 't welk aan de muren van de stad gelegen, (aan welken mogelik, als oud en vervallen, vele losse stenen lagen) dicht aan de riviere de Saone. Wat helpt er dit toe, dan dat de vloed den muur afspoelende, te meer steenen los maakte? De welke seer licht was om te kennen door 't geseide merkteken: en ook licht om wederom te werpen, so wel als eerst, door enen achter den muur sig verschuilende; gelijk de dienstmaagd, als voorseid. Of hy konde enen anderen gelijkerwijse teikenen; want die vermomde Geest op alles afgereght, kan also wel van houtkool zijn voorsien als Tornus was. Maar die nam desen steen in sijne hand, (een stout bestaan!) en seide dat hy seer heet was. Seide hy dat? Beproefden 't dan d'anderen ook niet? of was er niemant so hartig, dat hy den steen aanraken derfde? Misschien beducht om 't gene de heer Tornus daar van seide, dat hy geloofde, dat hy hem uit de Helle gehaald hadde. Maar was hy dan van sijne papen onderwesen, dat in de Hell is een lichamelijk vuur, dat geesten braad? (al so hy yverig Roomsch Katolijk was pag. 167.) of heeft hem een gerefor-
| |
| |
meerd Predikant, in wiens huis en gesigt dit gebeurd is, ook niet beter onderrigt? Of, laat er in de Helle sulk vuur zijn; was op den 22. December in geheel Mascon geen vuur, om enen steen daar mede heet te maken? misschien genoeg om self der kinderen of kranken voeten te verwarmen. Is dit niet een elendig praat van enen Predikant?
§. 15. Hier heeft voor weinig jaren noch ene andere dienstmaagd op den Haarlemmer dijk gewoond, by oude luiden, die winkel neering deden. Des nachts, na dat sy beiden en de meid te bed gegaan, en sy ook self somtijds al ene wijl geslapen hadden; verscheen een spook voor 't bed, ging wandelende door de kamer, geheel in 't witt, gelijk een geest; en rukte de gordynen open, en de dekens van het bed: sloeg somtijds ook de glasen in, die in de scheidmuir tusschen 't voorhuis en de kamer waren. De steenen of de Porceleine schotels wierden in den gang eens teffens van de wand op de vloer gesmeten en gebroken; het rak gebleven zijnde als het was, en de latten, daar de schotels voor aan steunen, hecht en vast. Verscheiden mannen van de buurt en van vrienden, aan den heerd sittende; so sagen sy de steenen vallen uit de schoorsteen: en veel andere diergelijke dingen meer. Een ysere bout die de slagvensters sluit, voor aan de straat, geraakte wegh; gelijk ook d'andere die in de plaats gemaakt was: en gevonden in de woonkelder onder 't huis. Het meisje (want sy weinig meer dan 17. jaren was) quam dikmaals lopen van de solder, daar se sliep, met veel verbaasdheid klagende, dat sy 't er langer niet kon harden, so seer als het daar boven spookte, en dat een daar langs ging wandelen in 't witt. De onderburen uit de kelder quamen boven kijven ende wilden uit het huis: also sy mede deel aan 't Spook hadden, door de bout van 't venster tweemaal in der selver woning neergevallen, en ook warm. Doch siet, hoe alles eindelik ontdekt wierd; so als ik 't hebbe uit den mond des overbuurmans dies tijds, die al het voorschreven self heeft bygewoond, en ook d' ontdekker is geweest.
§. 16. Hy sag op enen avond uit sijn stoep by donker, dat het meisje nederhukte voor een venster van de kelder, daar een ruit was uit het glas; en hoorde op dat ogenblik ook ietwes nedervallen. Waarop de luiden uit de kelder komende daar boven kyven, als geseid; en daar in seggende, dat de voorseide bout so even by hen ende nevens 't selve glas was neergevallen; so ging hy over, stillen dat gekijf; mits hen versekerende, dat hy 't spook had uitgevonde. Daarna de dienstmaagd stillekens by sich doende komen, so overtuigde hy haar duidelik, (hoewel in 't eerst ontkennende) en dede haar bekennen, dat sy self al dat gespook had aangeregt. Voorts dede hy 't haar ook belyden voor haar volk en d'andere getuigen: en dat aldus. Sy was de geest, die in haar hemd bloots voets van boven komende, sich vertoonde in de kamer; de glasen insloeg, de steenen, staande om den hoek der deure, over 't volk heen in de schoorsteen smeet; en sulx gedaan aanstonds na boven toe ontsloop. Het rak, aan 't eene eind gevatt, had sy gemeend met eenen hort so af te scheuren; maar so het an-
| |
| |
der einde al te vast was hechtende: so waren wel, terwijle sy 't voorste einde met kragt af haalde, de schotelen achter de latten, aan de blote muur afgeschoten: maar het rak self weder toegeslagen als te voren. D' ysere bout hadde sy van 's morgens datse 't huis ontsloot, in haren sak gedragen; en so was 't eigen bloed van dese meid het helsche vuur geweest, daar 't yser warm van was. Geen ander oorsaak, dan de dertele niewsgierigheid had haar tot die baldadigheid bewogen, so se seide: 't welk ook, door goedertierentheid der oude luiden, niet so swaar beklaagd wierd nog gestraft van het Geregt als sy verdiende.
§. 17. Laat ons nu verder horen, of sich dese Duivel van Mascon niet op gelyke wyse self ontdekt. Des anderen daags (na dien 22. December) wierd ene grote Slang gevonden, die uit huis quam, en seit hy gevangen aan de deur door de spykermakers, onse nageburen, met hunne lange tangen, en op sulken wijse door de stad gedragen: roepende, Siet hier den Duivel die uit het huis van den Predikant gegaan is. Daarna gavense dese slange aan enen Apteker: en men bevond, dat het ene waarachtige en natuurlike slange was; ene sake selden om sien in dese landen. Nochtans dan wel gehoord. Nu, 't was ene waarachtige en natuurlike slange: so was het dan de Duivel niet. Wat dan? Wil hy daarmede seggen, dat de Duivel alles door de Slang gedaan heeft? hoe komt dan, dat ene waarachtige en natuurlike Slang in die 14. weken niet eens in dat huis vernomen is? Word daar selden ene slange gesien, sy word nochtans wel ooit gesien: dat selden gebeurt, dat gebeurt nochtans. Maar hoe was dese Slange nu de Duivel die gespookt hadde? Had hy dan al dat werk dien ganschen tijd door middel van dat beest gedaan? Was 't de slang diese hoorden? was 't de slang diese sagen? so menigmaal, en op so menigerleye wijse? Hoewel was dit bedacht, dat ene slange, lang verborgen, en nu voor den dagh quam, als de spookbestellers geenen raad meer sagen, of misschien ook moede wierden, dit spel langer gaande te houden? Dies wierden ook de kloxkens wederom gehangen, ter plaatse daarse wechgenomen waren. Maar wie de regte slange was, daar al dit quaad van quam, sal ons de schrijver self ontdekken.
§. 18. Hem self, aanmerkende d' omstandigheid van tijd, plaats en persoon, waarmede hy doemaals te doen hadde; dunkt, dat er vele oorsaken zijn die daar in tsamen komen. pag. 198. Ten eersten wierd in dien tijd veel van Spokery en Tovery gesproken daar ontrent: en dies te lichter wierd het dan geloofd, het gene in des Predikants huis wierd vernomen; en voor Tovery gehouden, 't gene enigsins daarna geleek. De toverstukken die hy dan verhaalt zijn so belacchelijk en ongerijmd, dat hy hem self daarmede alle geloofwaardigheid beneemt, belangende het gene hy van hem self verhaalde: ten minsten, dat hy door een diep vooroordeel en onmetelike bygelovigheid, sich verbeeld heeft veel te horen en te sien, dat niet en was, of voor wat anders aan te sien dan 't was. Ik late mijnen Leser self die grollen nasien, van gevleeschte Duivels, die gemeenschap
| |
| |
met de vrouwen, of als vrouwen met de mannen hadden; en de dode krengen van den mishoop of de galge tot een leevendig misbruik van vleescheliken wellust deden dienen: so als hy pag. 199, 200, 201. sich niet ontsiet voor waarheid op te geven. So mede van verscheidene ander grollen, en die hy maar van horen seggen heeft. pag. 202, 203. Hoe slecht besluit de man uit dese staaltjes, pag .203. dat de Duivel dies tyds in sijn huis gelyk geketend was?
§. 19. Ik stemme hem ondertusschen geerne toe, het gene hy als tweede oorsaak van 't gespook vermeld: dat hem sijn yver voor den opbow ener niewe kerk, dat spook van wege der Masconsche Geestelikheid wel magh beraden hebben. pag. 203. 204. Want dit zijn maar gewone kunstjes van dat volk. Maar boven also heeft hy reden om Bressande sijne dienstmaagd, als de derde en voornaamste oorsaak van dit spel verdacht te houden, als de voornaamste meesteresse van dat spel pag. 205, 206. Niet datse daarom met den Duivel omging; maar wel des Duivels naam misbruikte, na 't gemeen gevoelen en gerugt, om haar bedrog op hem te schuiven. Sijn vierde reden pag. 206. is een niew bewijs van bygelovigheid; minst passende voor enen predikant van onse Kerk; te weten, dat in 't huis 't welk hy bewoonde onlangs een moord begaan was; als of sich sulke geesten in alsulke huisen sonderling vertoonden. De vijfde en laatste reden, die hy pag. 207, 208. aan den dag brengt, heeft veel beter schijn. De vrow die 't huis te voren bewoond hadde, om sijnen 't wille daar uit moeten verhuisen: had sich ontvallen laten, dat sy sich aan hem wreken soude. En op den selfden dag wanneer het vonnis van bedreiginge, op sijn klagte, tegens haar by den Geregte uitgesproken was, te weten op den 22. December, verliet hem 't Spook. Siet daar nu dit vergramde wijf, de boosaardige meid, met de Paapsche geestlikheid; elk in 't besonder, en voornamelik die drie te samen, zijn volle magtig (insonderheid indien de knecht van 't huis daar by komt) om alsuke spokeryen te verwekken.
§. 20. Dus veel dan van dien vermaarden Duivel van Mascon; aan welken die van Tedworth lichtelik te kennen is, wanneermen hem eerst by hemselven wel besiet, en dan met dien voorgaanden vergelijkt. Dit is d'historie. ‘Een edelman tot Tedworth in het graafschap Wilt, genaamd Iohannes Monpesson, had in 't midden van Meert 1661. enen trommelslager, die de buurt met trommelen ontstelde, sonder blijk van last; daarin belet gedaan. De Burgemeester sond een maand daarna de trommel aan het huis van Monpesson, daar die ook bleef. Daar op volgt in sijn afzijn aanstonds, en vervolgt by sijne wederkomste, 's nachts een geklop aan de deur, en 't geluid des trommelslags, aande zijden van het huis, met hout beschoten, en daar boven in de Lucht. Een maand later quam 't geluid in huis, ter plaatse daar de trommel lag, twee maanden lang; doch met verposingh van twee drie nachten, tegens vijf. De vrouw van 't huis quam in de kraam, en 't was drie weken stil. Daarna veel heftiger opstuivende begon de
| |
| |
kinders op het bedde te ontrusten, de bedstede doende dreunen, en daar onder schrapende gelijk een hond. De kinderen, verplaatst op ene kamer die tot daar toe vry geweest was, leden 't selfde. Twee planken in die kamer sig bewegende, sagmen den knecht wel twintig maal toeschuiven, en van hem wederom te rugge: en dit by dage ten aanschouwen van veel volx. Doe volgde een swavelachtige vuile stank. De Predikant quam bidden onder groot geraas van 't spook. Na dat gebed sagmen de stoelen sonder iemants raken langs de kamer gaan, den kinderen de schoenen over 't hoofd gesmeten: en ene bedstok na den Predikant geworpen, die so sacht aanquam als een bosje woll. De Vader braght de kleinste kinderen in een buren huis, daar sy vry waren; dan hield het oudste by sich in de kamer daar doe 't trommelen aanging, en drie weken aanhield. De onsienlike tamboer sloeg alle slagen diemen eischte. De kleinen, door gebrek van plaats in 't ander huis, weerom gehaald; zijn 's nachts by 't hair en kleederen getrokken, sonder meer. Geen hond en liet sig horen onder 't groost geraas van desen Geest. Het dienstvolk wierd somtijds wel met de bedden opgeligt, en somtijds een gewigt gelegd op hunne voeten.
Daarna begonder geld te klinken, waar, op het grof geraas een ‘einde nam, en 1. Spook verscheiden potsen maakte. De knecht een deugdsaam jongeling wierd 's nachts gequeld, met hem het dek van 't lijf te halen. Mits dat een knecht van den heer Bennet, in wiens werk de tamboer geweest was, sig aldaar vertoond hadde, leed die van Monpesson meer ongemax. Daar wier in 't einde van 't jaar 1662. somtijds licht en veel geraas van volk vernomen, so het dienstvolk seide; maar diergelijk heeft Mompesson maar eens gehoord. In 't kloppen seide seker heer; indien u de tamboer te werk stelt, geeft drie kloppen. Het gaf drie kloppen: daarna eens sonder antwoord blijvende; gaf, des versocht , vijf kloppen, sonder meer. Het trommelde daar wederom op aan, ter zijden van het huis: het speelde, naast de plaats daar vreemde jonkers lagen slapen. De hoefsmid sliep by Ian de knecht: en evenwel so hoordemen een peerd beslaan. De man van 't huis vroeg in de weer, om eens van huis te gaan, hoort een geraas, en roept a witch. a witch. dat is, een toveraar, een toveraar: maar met een pistool in de hand, waar op het al verdween. 't Ging naderhands van 't een na 't ander bed, en lichte eene sijner dochters op: maar het ontweek de steken van den degen telkenmaal. Een stok om het te slaan, wierd wechgerukt: en volk gekomen zijnde op de kamer, wierd die vervuld met vuilen stank; en daar by grote hitte, schoon het winder was, en koud. Het gaf de kamer door sulk een geluid, als of het ene keten sleepte, twee of drie nachten achte een.
Nu volgt wat wonders en wat vreemds. De Bybel van de vrow word in de asch gevonden, met de bladeren om laag: de welke opgenomen van den man, so sag hy, datse open lagh ter plaatse Mark. 3. alwaar
| |
| |
gesproken word van 't nedervallen der onreine geesten voor den Saligmaker, en sijne magt gegeven aan de twaalf, om Duivelen uit te werpen, en van de lastering der Schriftgeleerden, dat hy het dede door Beelzebul. Des avonds assche op de vloer gestrooid, so vondmen 's morgens teikenen daar in van onverstaanbare letters, en van eene grote klaaw.
§. 21. Dus verre is d'inhoud van 't verhaal van Glanvil, uit beright van Monpesson. Nu sal hy seggen wat hy self bevonden heeft ‘Op 't breed gerucht sich derwaarts hebbende begeven, vernam hy op den eersten avond sulk geschraap als voren, achter 't hoof der kinderen op 't bedde: die echter daar niet af verschrikten, door gewoonte. Hy schraapte vijf, seven, en tienmaal; en 't spook dede hem dat telkens na. Hy en sijn vriend met hem aldaar gekomen, doorsochten alles op het naawste, maar sy vonden niets. Waar uit hy doe (dit zijn sijne eigene woorden) in waarheid overreed was, dat het geluid door enen geest of Duivel was gemaakt. Hy voelde onder 't midden van het bedde, dat het tegen de hand opquam, en maakte een geswoeg gelijk een hond: so kragtig dat het self de kamer dede schudden: nochtans vernam hy hond noch katt. Mitsdien so meinde hy een muis of ratt in enen sak te sien, als sich bewegende, maar vonder niet met allen in. De sak hing aan ene andere bedstede, daar niemant ontrent was. Hy en sijn vriend des morgens vroeg van 't bedde geklopt, verstonden van den heer des huises, dat daar niemant van de sijnen was ontrent geweest: maar seide Monpesson, dat dikmaal 't spook ter middernacht vertrekkende des morgens vroeg plag wederom te komen.
Het peerd van Glanvil wierd op enen nagt onsagt gehandeld, en sweette seer benaawd, schoon wel gehavend en gevoed. Daarna met een half uurtje rydens lam geworden, was in twee of drie dagen dood.
§. 22. Hy seit ons noch van enige besonderheden, door Monpesson aan hem verhaald. ‘Op enen morgen quamer licht in der kinderen kamer, en wierd ten minsten 100. maal geroepen, een toveres, een toveres. By dage sagh hy in de schoorsteen sich een hout bewegen: schoot er een pistool in los: waar op enige droppelen bloeds gevonden wierden op den heerd, en op de trappen. Twee of drie nagten na dien tijd vervolgde 't spook een kind dat eerst gespeend was: nam de keers daar by staande telkens wech, op in de schoorsteen, en wierpse onder 't bed: sprong op het kind (in wat gedaante, dat en seit hy niet) so dat men 't met de andere verplaatsen moeste.
De naaste nacht daar aan quam iets de trappen op, dat voor den knecht in sijne kamer aan 't voet einde van sijn bed verscheen. De nette gedaante en proportie konde hy niet wel bemerken; maar hy segt, dat hy een groot lichaam sag, met twee rode, en als brandende oogen, die enen tydlang stijf op hem geslagen waren, en eindelik verdweenen.
Het maawde eens gelijk een katt, en nam de kinderdekens op van 't
| |
| |
bedde, dan van 't eene dan van 't andere, die ses mannen niet en konden tegenhouden. Het stiet der kinderen beenen aan het voetschutt, goot de waterpotten uit in 't bed, en strooiden er asch op: alles in 't by zijn van vreemde menschen, die der naaw op pasten.
In 't bedde van Monpesson wierd een lang scherp yser, en in dat van sijne moeder een bloot mes over einde gesteld; de schotels menigmaal vervuld met assche, en alles overhoop geworpen, makende den ganschen dag een groot geraas.
Sekeren Edelman, in 't huis slapende, wierd sijn geld swart in sijne beurs.
Het peerd van Mompesson wierd 's morgens liggende gevonden, met een der achterste beenen so vast gesloten in den mond, dat het aan vele mannen werk gaf het met eenen handboom los te maken.
Dit schreef hy noch aan Glanvil: dat naderhand sijn huis verscheide nachten lang met 7. of 8. personen besett was, in menschen gedaante, dewelke, so ras een musket wierd afgeschoten, sich al te samen wech pakten op enen boom. Nu is het spook ten einde, maar de historie noch niet.
§. 23. De sekerheid nu der geschiedenis bewijst hy door de regts pleginge te Sarum: alwaar die is besworen van den Predikant der plaatse, en verscheiden nader van de verstandigste en bestgegoedigde inwoonders, die oog en oorgetuigen geweest hadden. Doch wy en hebben die be-eedigde verklaringen self niet gesien, noch ook den Predikant, noch d'andere getuigen ooit gekend, wat geloofweerdigheid hen toe te schrijven zy: ook uit de regten niet geleerd, dat meer of min begoed te zijn, de menschen meer of minder geloofweerdig maakt. Glanvil spreekt veel tot lof van Mompesson, als enen edelman dienmen geloven magh: maar die en heeft het tiende deel self niet gesien. Hy die 't beschrijft, te weten Glanvil, heeft self wel een goed deel bygewoond: maar was een man, die sich seer licht in saken van dien aart bedriegen liet, ten uitersten genegen om die te geloven; so als uit sijne redeneeringen voor henen ondersocht III. b. II. §. 2, 15. en III. §. 7-13. en volgende exempelen hierna in 't XXIX. hoofdstuk noch te melden, klaarlik blijkt. En 't heeft my een voornaam geleerd man, die hem seer wel heeft gekend, van desen Somer in mijn huis versekerd, dat die man en Henrik Morus beide wonder bygelovig waren; hoe wel beide (in 't besonder Morus) welgeleerde mannen. Dat sy hun verstand misbruikten, om verdigte praatjes op 't waarschijnlijxt voor te staan: en dat Glanvil dingen heeft te boek gebragt, die bevonden waren valsch te zijn, en by 't gemeen daar voor gehouden eer hy schreef. Ook seide my die Heer, dat om den Geest van Tedworth by verstandigen gelacchen word, en niemant voor verstandig aangesien die dat verhaal gelooft.
§. 24. Men overwege slechs op sulke wijse als dat van Mascon, dien ganschen kraam: wat doet sich daar in op, dat niet door 't volk in huis en daar ontrent kan zijn gepractiseerd geweest; daar so veel dienst volk
| |
| |
was; indien maar een jong meisje (gelijk hier op den Dijk, als klus verhaald is) alleen so veel heeft konnen doen. Indien gy vraagt, wat dien daar toe bewogen soude hebben? Ik soude om 't antwoord mogelik niet seer verlegen staan, so ik se kende, en de verdere omstandigheden wist, die tot volkomene kennisse der sake nodig zijn. Maar wat bewoog die twee Dienstmaagden flus gemeld? De moedwil en de dertelheid, te samenstemmende om een bedrog aan een te naayen, sonder d' allerminste oorsaak van misnoeginge, of opsett tot wrake, die de schrijver meent dat dien tamboer daar toe bewogen hadde.
§. 25. Want na sijn oordeel is het blijkelijk dat het een Duivels werk geweest is, om dat dien tamboer bewesen is, geseid te hebben, ik heb hem (dat is Mompesson) geplaagd: (of diergelijke woorden) en nooit sal hy ruste hebben, voor dat hy my satisfactie sal gegeven hebben, wegens het wechneemen van mijn trommel. Hoort nu 't gevolg. Doe wierd die gast veroordeeld, om na d' eilanden vervoerd te worden; en ook vervolgens weg gesonden. Maar ik en weet niet hoe (men segt, het was door stormen te verwekken, en 't bootsvolk te verschrikken) hy maakte dat hy wederom te rugge quam. En 't is opmerkelijk, dat het huis al den tyd dat hy was afgesloten, gerust was; maar so ras en quam hy niet in vryheid, of d' ontrustinge quam weder met het spook. So weinig woorden kan de man niet schryven sonder blijk van sijne bygelovigheid. Men segt, het was door stormen te verwekken. Glanvil, een filosoof, een kristen, en een schriftgeleerde, gelooft dan dat de Duivel stormen kan verwekken; en 't is hem ook genoegh, dat men dat segt. Die lichtgelovigheid en bygelovigheid van sulken man maakt my sijn gansch verhaal verdacht. Maar is 't gelooflijk, dat die trommelslager so in ernst gesproken heeft? Kon hy so veele dingen door de kraght des Duivels doen, dat al 't gespook in 't huis van Mompesson door hem is uitgewerkt; en kon hy storm op zee verwekken: die niet so veel en konde, dat hy sonder oogluikinge des onderschouts uit de gevankenis ontquam? Was dan de Duivel ook so licht te sluiten, dat die geen spokery in 't huis verwekken konde, wanneer sijn meester de tamboer in boeyens sat? En konde die hem ook niet aan de Trommel helpen, die sonder trommelen dobbe dobbe dob kon spelen in de Lugt? Siet hoe dit hang nog kleeft.
§. 26. Bemerkt ook wat dit voor een geest of Duivel zy geweest, die door pistool, musket, of stok of degen te verdrijven was. Die ook (gelijk de schrijver achter na noch seit) voor 's Konings dienaars, als die 't huis besochten, en so lang als sy daar waren, sich verpakte. Het is te sien uit so veel als ik I. b. XXI. §. uit Schott den Iesuwijt vermeld hebbe, dat self de Roomsch gesinden hier in wijser zijn dan dese Protestantsche leeraars, Morus, Glanvil, Koelman sich betonen. Het hebben ook de genen die dit lasen als het Koelman uitgaf, sich al lacchende verwonderd, hoe die Duivel so bescheiden was, dat hy de kraamvrow niet ontrusten wilde, en echter so quaad kinds was, dat hy die onnosele schapen so veel quelde. Als t geseid is, die vertellinge van Tedworth is een groll,
| |
| |
onweerdig om te lesen, of daar af te spreken, sulx ik ook niet soude ondernomen hebben, so 't niet en ware, om te tonen dat het anders niet en is. En wat behoefment meer bewijs, om dien tamboer voor meester van dat spel te agten, dat d'eigene bekentenisse van de schryver dat daar geen spook was in so langen tijd als de tamboer gevangen was?
§. 27. Ik geve op den hoop nog toe den Brief van Morus aan den selfden Glanvil, waar uit ik slechs dat gene daar 't op aan komt hier verhalen sal. In 't jaar 1632. seker man by Chester, genaamd Graham, ‘'s nachts op sijne vulmeulen zijnde, sagh een vrowmensch met het hair neerhangende, geheel bloedig, met vijf grote wonden in haar hoofd. Hy seer verschrikt, begon sich self te segenen, en haar te vragen, wat er was. Waar op sy seide: ik ben de geest van sulken vrow, die by Walker (een rijk landman daar ontrent) heb gewoond en van hem beswangerd zijnde, so beloofde hy my te senden t' eener plaatse, daar ik wel opgepast soude worden; tot dat ik in de kraam, en wederom gesond soude zijn; en dan soud ik weder komen, sijn huis op te houden. Navolgens wierd ik op eenen avond laat wech gesonden, met enen Marcus Schrap, die my op een moeras (sekere plaats noemende die de meulenaar kende) met enen pik hamer sloeg, (so danig als waarmede sy de smidskool uitgraven) ende my dese vijf wonden gaf. Daarna wierp hy mijn lichaam in enen koolput daar na by, den pikhamer bergende onder enen hoop zands. Ende also sijne schoenen en koussen bebloed waren, so wachtede hy die te wasschen; maar siende dat het bloed niet konde uitgewasschen worden, so verbergde hyse daar. Verder seide hem de geest, dat hy de gene zijn moest, die het openbaarde, of anders eer geen ruste hebben soud. So ging het ook; 't Spook liet hem nimmer ende nergens ongequeld. Dies openbaarde hy dit aan 't Geregt, waar op die beiden, Walker ende Schrap door vonnis van 't Gerighte zijn ter dood gebraght. Maar (seit de schrijver self) nooit kond ik hooren, dat sy 't feit beleden hebben. Maar als deselve Walker voor de vierschaar stond, so sag een der gesworens van de dertig, (waarom d'anderen ook niet also hen even veel daar aan gelegen was?) de gelijkenis van een klein kind op sijne schouder staan: bewijs dat hy de vader van het kind was, en de dader van de moord.
§. 28. Hier over moet ik seggen, siet hier nu drie papiste leeraars in de protestantsche Kerk, Koelman, Morus, Glanvil, die alsulken Spook geloven, dat volslagen paapsch en joodsch en heidensch is; en daarom, als van self genoegsaam openbaar, geen verder ondersoek behoeft. Siet daar benevens sulke Regters, die op het seggen van dien eenen man, en op sulk leugenachtig seggen, twee mannen hebben doen sterven, sonder datse self het feit beleden hebben. Sulx is gebruikelijk in Engelland, wanneer op de getuigen niet te seggen valt. Maar wie is so beroofd van een gesond verstand, dat hy niet sien kan, hoe die ene jurij of gesworen, met dien Graham, welke seide dat hem sulk een spook verscheenen was, uit heimeliken haat dit tegen Walker wel getuigen konden en met
| |
| |
een verdichten? Of Graham heeft het feit geweten, en om veiliger te openbaren, die verschyninge daar by versierd. Of ook een ander die het wist, en self niet derde seggen, heeft desen man door dit gemaakte spook daar toe gebragt.
|
|