| |
XX. Hoofdstuk.
Het gene onlangs met den Metselaar tot Bolsward is gebeurd, is mede niet beswaarlik op te lossen.
§. 1. IK kome nu uit Polen t'huis, om na te speuren ene wonderlike historie, twaalf jaren nu geleden, en gebeurd tot Bolswerd: welke dies tyds veel gerughts gemaakt heeft, eens deels door de bysterheid en vreemdigheid des sake, so als die na de waarheid word verhaald; en anderdeels door alles wat in 't navertellen door niewsgierigheid der menschen daar is by gedaan, dat of niet waar, of immers onbewyslijk is. Doch so als ik het hier verhalen sal, mag iegelyk wel denken dat het waar sal zijn: also ik dat sal doen uit d' eigene Informatien, van den heer Procureur generaal van Friesland, aan my vergund en self ter hand gesteld. Niet dat ik die sal stellen in 't geheel; het welk te lang soude vallen; en ook niet nodig zijn, also verscheiden getuigen het selfde seggen; derwelker woorden wel na styl van Regten op eens ieders naam hebben moeten gesteld zijn: doch ons met eens te lesen vergenoegen sullen; mits dat ik daar by sal te kennen geven, wie dit of dat besonderlik getuigd heeft, of waarin dat twee of drie te samen stemmen.
| |
Praeparatoire Informatien, nopens het verbranden van Douwe Sijtses burger hopman ende Metselaar tot Bolswart.
Rjuurd Ypes Wygersma Hospes tot Bolsward, geciteerd, geëedigd en geëxamineerd, verklaarde dat Douw Sydses op Vrydag den 24. Juny 1681. ontrent 4. of 5. uren aan sijn huis was gekomen, zijnde seer beschonken. Wes niettegenstaande hy aldaar nog aan N.N. (den naam in een gedrukt boek te verschonen) drie mingelen wyn (160 gaander in een ton) hadde ten besten gegeven; die sy te samen beneffens den deposant ontrent hebben opge-
| |
| |
dronken. Waarna sy ontrent half elfven te samen beneffens het stiefdochtertje van Douw, 't welk hem was gekomen halen, na huis zyn gegaan. Persisteerde na praelectie.
Nu volgt sijne eigene verklaringe.
§. 3. DOUWE SYDSES &c. verklaarde, dat hy dien avond beschonken t'huis komende, daarom, en om dat hy enige daghen wat oneenig met sijn vrow was geweest, in de keuken op kussens was gaan slapen. In sulx doende was hem in den droom in geschoten sekere geschiedenisse, die hy voormaals by Simon de Vries hadde gelesen, van enige personen die een masquerade sullende danssen, malkanderen met de brandende flambouwen, die sy in haar handen hadden; in de brand staken. Waar op hy wakker zijnde geworden, en opstaande, om op de plaats sijn water te gaan storten: so bevond hy sich schielik aan alle kanten in een lichte vlamme, waar door hy aan sijn lichaam en kleederen so jammerlik is beledigd als tegenwoordig ogensienlijk is: hebbende hy in 't opstaan niets vernomen; dan was eerst in den brand gesteken terwyl hy over de vloer stonde, sonder dat hy iets anders als de voorz. vlamme gesien, gehoord, of andersins vernomen hadde. Gedurende desen brand hadde hy wel om hulpe geschreewd; doch was niemant hem bygekomen: so dat hy eindelik begon te beswyken; wanneer hy uitriep, o God! zyt my armen sondaar genadig: so was niet alleen de vlamme; maar ook alle glandigheid van sijne kleederen in een ogenblik verdweenen. Doch als hy hoe langer hoe flaawer wierd, was hy eindelik met het hoofd op een kussen liggen gegaan; alwaar na enig vertoef sijne huisvrow hem bygekomen, ende so miserabel gevonden heeft.
Laat ons dan horen wat sy boven dien getuigt.
§. 4. Goik Aukes huisvrouwe van vorigen getuige &c. verklaarde, dat haar man al naast langen tyd sich betoond hadde seer genegen tot Brandewijn en andere sterken drank. Waartegen of hy ook wel van voorneemen was geweest sulx na te laten, ook sodanig dat hy sich meermalen hadde versworen, dat de Satan hem van lid tot lid moghte verscheuren, so hy sich daar aan weder vol soop: so hadde sulx echter geen voortgang gehad. Specialik was hy in de voorleden week enige dagen weder aan den drank geweest, wanneer eindelik op voorleden vrydagh avond gebeurd was, dat hy dronken t'huis komende, als sy al na bedde was, so hadde sy hem in de achterkeuken door hare dochter op kussens laten neder leggen. Ende was des tijds de haard wel toegerekend; en andersins geen materie daar ontrent die brand konde verwekken. Des nachts om twee uren de deposante wakker wordende, so was sy na achteren gegaan, om door de glasen te sien hoe hy al voer. Maar also het daar toe noch te donker was, so was sy in de keuken gegaan, alwaar sy in 't midden op de vloer iets onder de voeten gevoelde, 't welk sy des tyds niet sien konde wat het was; doch naderhand gebleken is asch en verbrande lappen van haar mans klederen te zijn. Toetredende en haar man by den arm sullende krygen, so hielde sy een gedeelte van de mouwe in de hand, waar aan sy bevond, dat de kleederen gebrand waren. Waar op als sy uitriep,
| |
| |
O Heer! Douwe, du biste immers so tebrand; so antwoordde hy daar op, dan heeft de Duivel my ingevoerd. Sy hier van te meer verschrikkende, so was sy uitgelopen, om de geburen te spreken, wanneer haar in 't inkomen haar man in de gang ontmoette, seggende, ik wil my vermoorden. Waar op sy met hem in de voorkamer gaande, so hadde, sy eene der geburen, (Sjowk genaamd) die middelerwyle quam, uitgesonden, om Mr. Salvius den Chirurgijn te halen, &c.
Desselfs getuigenisse volgt dan hier, ende komt met de vordere verklaringe van de vrow over een.
§. 5. Mr. Salvius Rolwagen Chirurgijn tot Bolsward &c. verklaarde, dat hy op de voorleden Saterdagh, 's morgens ontrent 3. uren is gehaald by Douwe Sydses, dien hy gevonden heeft sittende in de voorkamer; zijnde seer beschadigd door brand, so aan sijn aangesighte, (de vrow seit dat ook het hair ten merendeele van het hoofd gesengd was) als rug, buik, hand en beenen, en voorts het heele lichaam, exempt onder de beenen en voeten. Zijnde voorts bevonden, dat het hemd op de rug geheel was, exempt een klein gat aan de eene zyde; en echter de geheele rug van brand beschadigd. Ook was de reghter scheen boven gebrand; niet tegenstaande de hoos geheel (behalven een klein gaatje aan het kuit, seit de vrow) en boven gebonden was. Van gelyken was het met den arm en de mow gelegen. Verklaarde vorders dat hy aan den Patient (die noch naawlijx nuchteren was) hadde gevraagd, hoe sulx was bygekomen? Waar op hy hadde geantwoord &c. Dit komt over een met hetgene daar van staat in sijne eigene verklaringe. Waarom als de deposant repliceerde, dat sulx geen goed en natuurlijk vuur moeste geweest hebben: so voegde de Patient daar om, dat is 't buiten twyvel niet geweest. Waar na de deposant in de keuken daar de saak gepasseerd was, zijnde gegaan, hadde bevonden het vuur in de heerddobbe wel toegerekend. Voorts de kussens in den hoek liggen, in welx een gat was gebrand. Ook lagh daar tin van de gesmoltene knopen, en enige lappen van de verbrandde klederen, en enige rode asch (na 't seggen van de vrow niet overeenkomstig met de asch in de heerddobbe liggende) Doch van het boven rokje en de messingen knopen daar aan was niets bevonden. De vrow seit, dat de tinnen knopen van den hemdrok waren ten deele gesmolten, ende lagen also op de vloer. Ook was in 't midden van de vloer een swarte plek, als was er vier of buspoeder, gebrand; ende konde de deposant niet sien, dat er enig ander goed in de keuken beschadigd was.
Aldus gedaan ende geinformeerd binnen Bolsward den 28. en 29. Juny 1682. in kennisse van my Procureur Generaal. J. Beuker.
§. 6. Op huiden den 29. Juny 1681. verklaarde aan my Procureur Generaal DOUWE SYDSES voorz. hoe dat hy voor een jaar of twee beneffens N.N. van Hichtum na Bolsward sullende gaan, zijnde een weinig beschonken: sy beide seer waren geslagen, gestoten, en door sloten en vaarten gevoerd; sonder dat sy iemant sagen die haar sulx dede. Eindelik waren sy van malkanderen afgeraakt; en was de Comparant, meinende by Bolswart te zyn,
| |
| |
by Burgwerder Kerk gekomen, van waar hy weder na Bolswerd keerde.
( De stad Bolsward, en de dorpen Burgwerd en Hichtum, liggen op enen driehoek, een halve ure gaans, meer ofte min, van malkanderen, en de weg van Hichtum na Burgwerd gaat van Bolswerd af.)
Verklarende sijne huisvrouwe mede, dat haar man haar des tyds in sodanigen, staat was t'huis gekomen; zijnde natt en vuil, in 't aangesight bloedig en modderig; so dat sy hem naawlix kende: en hadde hy doe sijn wedervaren, in voegen voorsz. verhaald. Act. ut. in kennisse van my Procureur Generaal. J. Beuker.
§. 7. Om nu te overleggen wat van dit geval te seggen zy, so is ten eersten openbaar, dat dese man een reukeloos en godloos leven heeft gevoerd, en dies te meer, om dat hy, daar van by sich selven overtuigd, niet blotelik meermalen beterschap beloofd, maar ook hem self op 't allerbijsterste vervloekt heeft, in gevalle hy sijn woord niet na en quam. Sulx echter geensins doende, heeft dat vergeleken met dit seldsaam vuur, hem self en anderen gebragt in dat gevoelen, dat dit laatste geen natuurlijk werk, maar van den Duivel was. Te meer, also d' ontmoetinge op weg met sijnen makker, tusschen Hichtum en Burgwerd, een jaar of twee te voren wel een teken scheen te zijn van dat de Duivel op hem paste; so dat slaan en stoten van den Duivel was, alwaar ik merke dat het henen wil: maar nu is te besien, wat eigentlik de sake wesen mag.
§. 8. Daar over staan ons de getuigenissen nu te ondersoeken, so wel in opsigt der getuigen als der saken die sy seggen. Getuigen zijnder vier: de waerd, de man self, de vrow, en de meester. De eerste getuigt niet verder dan de dronkenschap; de brand berust derhalven maar op drie. Doch dat getuigenis is wederomme twederley: hoe die gekomen zy, en wat die heeft gewerkt. Het eerst staat op 's mans verklaringe alleen, so als hy aan de vrow, den meester, beide doe op staande voet; en namaals aan den Procureur generaal self heeft gedaan. Dit laatste kan maar voor verklaringe verstrekken, also het eerste en twede in die van de vrow en meester Salvius begrepen zijn; die seggen dat hy 't heeft geseid. Het andere berust op 't seggen der twee laatsten; want de weerd nog de man self in hun getuigenis daar niet af melden.
§. 9. Het blijkt uit het getuigenisse van den weerd, dat hy smoordronken is na huis gegaan, als zijnde dronken in de herberge gekomen, en hebbende daar doe nog so veel toe gedronken. Sijn nederliggen achter in de keuken op de vloer bewijst dat mede; en de meester seit; dat hy na enige uren slapens, en d' onsteltenisse van dien brand, noch niet geheel ontnuchterd was. So is dit dan eens eenigen, en dronkenen mans getuigenisse, en dat noch in sijne eigene sake. Hy heeft er nuchteren niet anders van getuigen konnen als hy daar van onthouden hadde, so als hy 't in die roes begreep, na sijn ontwaken; en wiste niets te seggen, hoe 't in 't eerst gekomen was, wanneer hy sliep. Derhalven is op sijn getuigenisse niet veel staats te maken. En des te minder noch, om dat hy sich so onbesten-
| |
| |
dig toonde in dat selfde voorval en verhaal. Want eerst had hy geroepen, O God, zyt my armen sondaar genadig. Waarop terstond de brand gebluscht was, waar door hy dan ook Gods genade had beproefd: en daar op seit hy tot sijn wijf, ik wil my vermoorden; tot een bewijs van reukelose en onbestendige herssenen, die sijn getuigenisse seer verslappen.
§. 10. Belangende de sake self: daar is geen oorsaak van verdachtheid in den meester, waarom sijn getuigenis niet gelden soude; dat hy 't also gevonden heeft, gelijk hy seit. Dan op de vrow behoeftmen niet so vast te gaan: alsomen niet en weet wat sy gedaan magh hebben; eensdeels eer de man in brand raakte, en anderdeels na dat hy al verbrand was; sijne hersenen noch van den dronk beneveld, en ook het licht des dageraads alsdoe noch niet genoegsaam zijnde (also 't noch naawelix drie uren was) dat hy het soude hebben gesien al wat hy dede. Hoewel ik echter niet kan sien, of alles wat sy seit; hangt wel te samen, en wy na reghten schuldig zijn, den anderen op goede trouwe te geloven, so langer geene reden van ongeloof -weerdigheid sich openbaart. Doch is daar tegen wederom te denken, dat dese vrow partye was van haren man, in 't stuk daar wy van spreken: en dat een sterk gerugte gaat, dat sy, (niet lang na hem gestorven zijnde) op haar doodbedde heeft verklaard, hoe sy, om haren man van 't dronken drinken af te brengen, hem in den slaap met brandewijn begoten heeft. Nochtans heb ik er beide Predikanten na gevraagd: die my verklaarden, sulx uit haren monde niet gehoord te hebben, dan wel dat die gerugten gingen.
§. 11. Nu laat het alles op die wijse zijn geschied als die getuigen dat verklaren: Wat is daar in dat niet natuurlik zy, als is het (want dit moet elk een bekennen) ongemeen? De man van sterken drank, en sonderling van Brandewijn, dus overladen, so loopt hem dit ten neus en monde uit in slaap: een glimmende tabaxpijp kan dien wel hebben aangesteken. In 't smeulen, namelik, eer dat de swavel was geraakt, de herssenen, beswalkt zijnde van den rook: so krijgt d'inbeeldinge den indruk van die fransche masquerade, aleer van hem gelesen in De Vries. Mits opgestaan, word door 't bewegen ook die stoffe gaande waarin meest de swavel was; en aangesteken, brengt hem aanstonds in de lichte vlam. Dat op de woorden, zyt my armen sondaar genadig, (een dronkemans godsdienstheid, die wel haast overging wanneer hy seide, nu wil ik my self vermoorden) de brand een einde nam, was geen mirakel; also die doch ten einde was; de swavelachtige stoffe schielik opgevlogen ende haast verteerd zijnde. Dat hier het kleed, en niet het vleesch; en daar het vleesch en niet het kleed gebrand, de tinnen knopen voor een deel, maar de messingen in 't geheel versmolten zijn: dat is, door dien de swavelachtige en waterige stoffe van den Brandewijn niet evendragtig zijn verspreid geweest. Want daar het lichaam of de kleedinge nat was, daar heeft de vochtigheid den brand gekeerd. maar daar diede waterachtigheid niet door 't kleet heen tot op 't vel doorgedrongen was, daar heeft
| |
| |
't swavelachtige in brand geraakt, het lichaam self beseerd. Die kennis hebben vanden aart, en kragt van allerley gebrandde wateren, die sullen toestaan, dat het so geschied. Maar laat er al geen smeulenden tabak, noch vuur van den heerd (gelijk de vrow dit laatste wel versekert) ontrent hem zijn geweest; so leert ons de natuur en d'ondervindinge, dat door den groten brand in 't lichaam, eerst veroorsaakt door den wijn, deselve van sich self is aangesteken. Of weet het landvolk self niet, dat een hooiberg door 't hard broeyen in den brand kan komen, en huis en schuur met een tot assche maken? De Blixem brand ook op die wyse als in desen is geschied.
§. 12. Hier by moet ik te passe brengen het gene dat de schryver der Siamsche Reise des Gesands van Vrankrijk voor wat aardigs en merkwaardigs (als het waarlik is) heeft aangetekend. Het was hen, seit hy, aan de Kaap van goede hoop verhaald, hoe eens de Gouverneur, sich met een deel des volx na 't noorden toe begevende, ook enige van de inwoonders, by ons Hottentots genoemd, voor tolken en wegwijsers met sich nam. Een stuk weegs voortgereisd word hy van enen troep ontmoet, by welken was een wicchelaar, die voor den grootsten wierd geacht, van alle wicchelaars rondom bekend. Derhalven rieden sijne tolken, wederom te keren, om dat hy onvermijdelik verloren was. Maar d' edelmoedige schrandere Gouverneur liet dese groten Hottentotschen Toveraar versoeken, om hem by te komen, en toe te sien op 't gene hy bestond te doen. Daar op beval hy water aan te brengen in een kom; gelijk geschiedde, so de Hottentots niet anders wisten: dan het was brandewijn, by hen toen malen onbekend. Mits stak de Gouverneur dat in den brand, en sulx gedaan so dronk hy 't op. Op 't sien van 't eerste raakte dese menschen in de uiterste verwondering, en op het ander by na van henselven. Aanstonds gaf 't hem dese grote Wicchelaar gewonnen, en viel voor hem ter aarden; met verklaren, dat dit godlijk was, en alle menschelike verstand en kraght te boven ging; het water doen branden, en het vuur te drinken, sonder 't allerminste leed daar uit ontstaan.
§. 13. Siet hier met een het onvermogen van de Toverye: want d' allergrootste toveraar, bekent, dat het geen water kan doen branden, noch vuur kan drinken: maar dat sulx de Natuur te boven gaat. So sullen dat de Hottentots, dat is de allerheidenste der Heidenen, der gener righters zijn, die aan den Duivel en desselfs gewaande bondgenoten gemeenlik noch veel groter dingen meenen toe te schrijven, en dat voor dagelijx werk. Wie weet ook, wat bedrogh ontrent dien Metselaar gepleegd kan zijn; also hy self bekend heeft, dat hy enige dagen lang tot op dien tijd toe in onenigheid geweest was met sijn wijf: hoewel my flus daar op niet eens beroepen hebbe, noch ook hier nodig vinde te beroepen. Altoos daar is de minste reden niet, om daar een werk des Duivels in te sien: al is 't dat hy en ook de meester over sulken vreemden brand te samen sprekende, geloofden dat die niet natuurlijk, noch goed, (dat was te seggen
| |
| |
van den bosen Duivel) was. Ik segge al wederom, dat so het niet natuurlijk was, het ook niet van den Duivel was. Hy en de vrouwe echter geve diergelijk te kennen, door 't verhalen van dat voorval des voorgaanden jaars: als ofse beide woude seggen, dat hy al voor dien tijd gelijk als onder Duivels maght geweest, en daar van in dat ongemak gekomen was. Maar ons en raakt niet, wat die menschen, met het algemeen vooroordeel ingenomen, by sich self geloofde; maar wat sy hier getuigden self gehoord te hebben en gesien. En dat is 't gene dat wy nu vernomen hebben.
§. 14. Wat anders die verklaringe belangt, van 't gene aan den man en sijnen metgeselle op den weg van Hichtum, na Bolswerd toe bejegend zy; daar staat niet by, of 't by nacht of dage, zy geweest. Het eerste staat voor 't naaste te vermoeden; te meer also sy beide dronken waren, na d'eigene bekentenisse, van de vrow, op 't suinigste geseid, een weinig beschonken; misschien om daar van vry veel in sloten en vaarten die sy doorwaad hadden was vergaan. Daar by so is dit maar het seggen van de vrow, uit horen seggen van den man; die lichtelijk sijn lang uitblijven en mismaakten toestel door sulk een verhaal gepoogd heeft te verschonen. Sy hebben niet gesien, wie hen so stiet en sloeg. Geen wonder: want de wijn (die 't na mijn gissen self gedaan heeft) hen in de herssens opgeslagen, was achter hunne ogen; en also niet wel te sien. Doch anderen hem siende in dien staat, so daar misschien ontrent geweest zijn mogten, hadden seer wel konnen sien, aan hunnen tredt, en hun gebaar, dat het een bose geest was die hen stiet en sloeg; en van malkanderen dede dolen, of malkander stoten en verdrijven: bemerkende dit als het doen van enen Daemon by de Ioden Kordicus genaamd; waar door sy dese kragt des wijns verstaan; so als in 't II. b. XXVII. §. 14. uit Lichtfoot is getoond.
§. 15. Doch ondertusschen moet een ieder die dit wel bemerkt, Gods hand in desen sien, die den verlopen Metselaar voor sijns gelijken ten exempel heeft gestraft: aan wienmen daar uit reden heeft te seggen, indien gy u niet en bekeert, so sult gy alle desgelijx vergaan. Luk. 13: 3, 5. Maar God en waarschout altyd op die wijse niet: maar het zy dronkaarts, of hoereerders, of die anders na den vleesche leven; sy hebben Moses ende Profeten, laatse die horen. De Duivel, in de Hel geworpen om daar self te branden komt uit de Hel niet hier op aarden om den menschen te verbranden. Daar heeft de grote Schepper en Rigter van de gansche weereld middelen genoeg toe sonder Duivel. Sijne oordelen zijn veel te heilig om die door den onheiligsten van allen uit te voeren. Door goede Engelen of door Profeten heeft hy altijd sulx verright, wanneer hy besonders en opmerkelijx heeft willen doen. Dit heb ik op verscheide plaatsen van mijn tweede boek genoegsaam aangewesen. Daarop beriep sich desen somer ook een seker man woonachtig in de Rijp, doch my van name onbekend, berispende met enen brief dien hy my aan mijn huis quam tonen, de onvoorsigtigheid van enen predikant, (doch niet den sijnen; die is wijser:
| |
| |
maar staande op een ander dorp) dewelke niewlinx dit exempel van dien Metselaar tot Bolswerd op den predikstoel aan 't volk had voorgedragen; niet alleen om sonden die daar niet eens by te pas en quamen daar uit te bestraffen, maar om my met eene te weerleggen. Want hy bewees uit een geval daar af hy self het regt bescheid niet hadde, hoe veel de Duivel op den mensch vermag; op datse wetende den schrik des Duivels, (maar het moeste zijn des Heeren) bewogen souden worden tot bekeeringe.
|
|