| |
XIX. Hoofdstuk.
Den uitgang van de kinderen tot Hamelen, en de geest van Zacharias poolschen vryer, staan op eenerleye hoogte van geloofweerdigheid.
§. 1. NU wil ik komen tot besondere vertellingen, of liever konstiglik verdichte fabelen: van welken eertijds of ook onlangs noch veel werx gemaakt is, als of 't seer kragtige bewysen waren van de maght des Duivels, die ik na mijn vermogen wil te niete doen. De eerste sullen zijn van Spokery: en twee daar van de plaats van dit kapittel vullen. Het eerste plag voor desen groot gerugt te maken, maar word op heden weinig meer geloofd: het ander is wel niet so seer bekend, maar echter verscher van geheugen: en ook bevestigd niet van paapsche schryvers als het eerste maar van protestantsche. 't Welk wel een klaar bewijs is, ginder van d'onsekerheid om iets te bouwen op een algemeen gerugt, het welk door oudheid metter tijd verdwijnt; en hier van grote swakheid somtijds onder eigene geleerden, die so ligtgelovig zijn dat sy onmogelike dingen voor waaragtig houden. Maar dese twee exempelen zijn wonder strydig 't eene tegen 't ander; twee Duivels, d'een den meester speelende, en menigte van kinderen in ballingschap vervoerende: en d'ander self gevangen, uitgebroken, en hervangen, somen het geloven mag. Ik sal dan die vertellingen de eene na de andere verhalen en verhandelen.
| |
| |
§. 2. In d'eerste sal mijn oude meester Schokius mijn leidsman zijn, so wel in 't ondersoek als in 't vertellen van d'histori, indiense desen naam verdient. In sijn latijnsche boexken, dat hy noemt Fabula Hamelensis, verhaalt hy 't ons eerst uit Wierus. daarna breeder uit Erichius, op desen sin. Iets wonders boven wonder is gebeurd tot Hamelen, in Nedersaxen, aan den Weser; waarvan de historie dusdanig is. Wanneer d'inwoonders in dat jaar ('t Was 1284) met menigten van muisen of ratten gequeld waren, tot so verre, dat byna geen vrught of koren onbeschadigd bleef; en oversulx verscheidene op allerleye wijse bedacht waren om dese plage wech te nemen: so quam onderwijlen schielik een vreemd man van vervaarlike grootte ten voorschijn; die voor een stuk gelds, so alsmen met hem verdragen soude, aannam, alle muisen in die gansche streek aanstond wech te nemen. So geseid, so gedaan: het loon bedongen zijnde haalt de voorseide man uit sijne tassche, die hy op de zijde hadde, ene fluit; en daar op speelende, so quamen alle muisen uit alle hoeken van de huisen, daken, leufels, vloeren, met geheele benden voor den dagh, en volgden desen ongewonen fleutspeelder tot aan de Weser toe; alwaar hy sijne klederen opschortende inging, en de muisen, hem gelijkelik volgende, verdronken. De saken dus besteld hebbende, so komt de man om sijn bedongen geld; maar vonde de borgers ongenegen om het hem te tellen. Des hy aan 't kyven hen bestond te dreigen, dat hy hem self veel duurder lonen soude, sose niet betaalden. Sy lachten hem wat uit. Dies hy des anderen daags op den middagh als een jager wederom verschenen, met vervaarlike gedaante, ende enen purperen hoed van vreemd fatsoen: speelde op ene andere fleuit, seer veel verscheiden van de eerste: waarop hem t'eener stond gevolgd zijn alle kinderen der gansche stad van vier tot 12. jaren oud. Nu is daar buiten seker hol in enen berg; daar bragt die jager alle dese kinders in. Ende is na desen geen van allen wederom verschenen; noch ooit vernomen: hoe 't met de kinderen gegaan zy, of waar datse gebleven zijn. Om dit wonderlijk voorval heeftmen tsedert door de gansche stad, dies tijds van hare kinderen aldus beroofd, tot desen dag het gebruik, de jaren so de schrijven: na onser kinderen uitgang. Ik ben self ook in die stad geweest: hebbe den berg gesien, en d'historie in 't klein geschilderd daar in de kerk met grote verwondering gesien. De vraag is, wat kraghtiger fleuitspel dit geweest magh zijn? Ik antwoorde dat het buiten twyfel een Duivel zy geweest, die onder Gods verborgen oordeel de kinderen alsdus betoverd, ende na een ander land vervoerd heeft. Want de Sevenbersche Tydboeken melden, dat ontrent dien tyd enige kinderen van onbekende tale schielik aldaar aangekomen zijn; ende sich daar nedersettende, deselve tale hebben voortgeteeld: sulx dat op heden anders niet dan Saxisch Hoogduitsch in dat land gesproken word.
§. 3. 't Bewijs van waarheid is dan eerst dat glas daar in de Kerk, daar die historie in geschilderd is, met dese overgeblevene letters daar onder staande.
| |
| |
| | AM DAGE JOHANNES | VARIE UNDE |
| | UND PA-LI | DORCH |
| | SINT BINNEN | ALLDRLEI GE |
| | HAMMELEN GE | DEN KOPPEN |
| | BAREN THOK | Anno 1571. |
Koppen is de name van den berg daar de kinders ingingen. Het tweede, dat ook aan de nieuwe poorte, so genaamd, hoewel nu over honderd jaren oud na 't seggen van den selfden Erich dese verssen staan.
Centum ter denos cum magus ab urbe puellos
Duxerat ante annos CCLXXII. condita porta fuit.
't Was tweemaal honderd jaar, noch twee, en tienmaal seven,
Wanneermen dese poort heeft d'eerstemaal verheven;
Na dat een toveraar onse ouders had geloerd,
En teffens dertienmaal tien kinderen ontvoerd.
Het derde steunsel geven hem de volgende latijnsche rijmverssen die in het Klooster van St. Bonifacius, so als hy seit, te lesen staan.
Post duo CC. mille, post octuginta quaterque
Annus hic est ille, quo languet sexus uterque,
Orbantis pueros centum triginta, Johannis
Et Pauli caros Hamelenses, non sine damnis.
Fatur ut omnis, eos vivos Calvaria sorpsit.
Christe tuere tuos, ne tam mala res quibus obsit
Twaalf honderd tachtentig, en nog vier jaren meer,
Lag mans en vrouwen hier de moed geheel ter neer:
Vermits hen kinderen wel dertig boven honderd,
Ten dage van Sint Jan en Paul, ('t gene elk verwondert)
Hen zijn ontroofd, en in den Koppenberg vergaan.
Heer Christus, hoed uw volk, dat niemant dit mag schaan!
Dit zijn dan de bewijsen deser historie, die wy nu gaan overwegen.
§. 4. Ik late voor den Leser 't ondersoek en oordeel van de redenen, die de voorseide heer Martinus Schokius daar tegen inbrengt: achtende alhier genoeg te zijn, dat geen vertellinge voor waar is aan te nemen dan op bewijs. Hoedanig dat moet zijn, is hier de plaats ook niet om uit te leggen; maar wel om aan te wijsen, dat het bewijs niet goed is 't gene voor dit stuk is by gebraght. Want om van achteren eens op te nemen, so als de order hier best vallen wil; so 't waar is dat daar in een klooster sulx te lesen staat, bewijst dat slechs, dat het ten tijde als dat schrift gemaakt wierd by de moniken geloofd wierd, die de grootste fabel dichters zijn geweest (en sonderlinge in die tijden voor de Reformatie) daar ooit de Weereld van beladen was. Daar staat ook niet by aangetekend, hoe oud dat kloosterschrift mag zijn. 't Veers van twee regelen is aan die poort gesteld, gelyk de eigene woorden mede brengen 272. jaren na den tijd dat het gebeurd soude zijn; doch geen bewijs daar by, dat het in waarheid zy gebeurd. Die oude letters in 't gebroken glasschrift gesteld 1571. betonen
| |
| |
mede dat d'historie doe al 288. jaar verleden was. Derhalven geeft dit alles anders geen bewijs, dan dat de menschen doe in dat gelove waren, wanneer dier schriften in dat glas, en aan die poort en in dat klooster zijn gesteld geweest. Al even eens als die twee bekkens met het schrift daar onder tot Loosduinen, tot bewijs dat 1276. (en also 8. jaren slechs voor dit bedrijf tot Hamelen) 365. kinderen van eender dragt daar in gedoopt geweest zijn. Welke fabel door den waarheid lievenden Simon van Leewen in sijn Oud Batavien genoegsaam is ontdekt en wederleid. De koster seit, dat d'eene bekken is gestolen, en een ander in de plaats.
§. 5. 't Is daar en tegen seer bedenkelijk, dat geen historischrijver van dien tijd het allerminste daar van rept; niet tegenstaande dat sy sich niet eens ontsien de grofste fabelen te schrijven, en over saken van gansch geen belang; daar dit sulk een merkweerdig stuk geweest zijn soude als ergens in historien te lesen is. De Kolmarsche Kronijk, de welke strekt tot op het jaar 1302. en also 18. jaren na dien tijd van 't Hamels voorgegeven wonder schrijft daar van niet een woord: en meld nochtans, dat doe by Lausenberg so groten haan was, datter ene henne onder deur konde gaan; dat 1277 enige kamerhoeren binnen Gultz van de hoeren in het bosch verdreven wierden dat 1283. (effen een jaar voor der kinderen gewaanden uitgang) in der Elzas op den 1. der maand Iunius rijpe aardbesien, kerssen en erten verkocht; op 't jaar 1289. dat Koning Rudolf te Basel ene kouw voor sijnen Papegaaj liet maken; en noch dat ergens de hennen eyeren met twee doyers legden. Wat dunkt u Leser, zijn 't geen seldsame wonderen? En souden sulke schrijvers wel verswegen hebben, so sulken grote sake ter selver tijd, en so naby gebeurd mogte zijn? Het boek genaamd Fasciculus temporum, dat is Bundelken der tyden, dat op het jaar 1464. uitloopt, en waar van de schrijver Werner Roelvink van Laar na by Hamelen gewoond heeft; de grote Nederlandsche Kronijk in 't latijn eindigende 1474. Iohan van Trittenheim abt van Spanheim, wiens eene Kronyk van Hirsgaw eindigt 1370, en d'andere 1502. Iohannes Nauclerus in sijne historien tot op 't jaar 1500. Albert Krantz in sijne historie van Neder-Saxen, (daar Hamelen ook in begrepen is) vervolgd tot op het jaar 1520. niet een van allen, alhoewel volneerstige historischryvers, maakt van dat werk tot Hamelen het allerminst gewag: noch Paulus Langius, noch ook Ioannes Aventinus, noch Munsterus, niemant heeft er taal noch teken van. Uit desen dan bewijst deselve Schokius, dat de vertellinge onder de Legenden een gebroedsel van dien tijd, mee gerekend word.
§. 6. Want ook so heeft deselve geenen schijn van waarheid; ja so weinig schijn, dat daar geen mogelikheid in is te sien. Ik wil niet seggen, dat my ongelooflijk dunkt, so ene stad eens ongemeender wijse moght met muisen of met ander boos gedierte zijn geplaagd geweest, of ook sodanig een verdrag gemaakt konden hebben ('t en ware sijn vervaarlijk wesen hem verdacht moest maken) noch ook indien veellicht 't gepiep der flueite door 't gehoor 't gedierte kon verlokken; en daar na de kinderen met een:
| |
| |
maar 't komt my achterna te lam en kreupel voor. Want so de kinderkens van 4. tot 12. jaren oud in sulk stedeken 't getal van 130. uitmaakten, en so het al te samen knechtjes waren gelyk 't latijnsch woord pueri in die verhaalde schriften seggen wil: so is het vreemd, hoe het die bystere kaerel met de fleuit so passen konde; dat effen alle dese kleine knapen vry geweest zijn om op straat te lopen; dat niemant hen, insonderheid ten minsten elk de sijnen, heeft in huis gehouden; dat gansch geen tegenstand gedaan is, noch de poort gesloten. Of so de vrese dese borgers wederhouden heeft; hoe heeft deselve hen dan niet veel eer bewogen om den man sijn geld te geven? te meer also hy hen gewaarschoud hadde; en die hen dreiginge wel leeren konde, wanneer sy alle hunne kinderkens hem dus sagen achter na lopen, waar het heen soude willen. Of men sal mogen seggen, dat sy altesamen dus betoverd zijn geweest: dan heb ik uit; want sulx gedurig voor te wenden, sal geen einde hebben.
§. 7. Doch wil ik dan noch wel eens vragen, hoe dit zy toegegaan, dat dese kinderen twee honderd mylen verre onder d'aarde door, na Sevenbergen zijn geleid geweest: en datmen nooit so langen overdekten wegh vernomen heeft; noch enig schryver ooit gemeld, dat die daarna door enige aardbeevinge zy toegevallen en verstopt, also deselve nergens meer te vinden is. Of heeft die toveraar, dat is de Duivel door desselven dienst, den weg na by geopend, en hen op de aarde langs, of door de lucht gevoerd: hoe heeftse niemand dan gesien? Want dat de Duivel sigtbaar lichaam kan onsigtbaar maken, is boven III. b. III. §. 16. al getoond. 't Is waar, dat Saxen seven steden ofte burgten, met hunne onderhorige dorpen in het land van Sevenburgen ook bewonen; waar van het desen name draagt: maar niet bekend wanneer sy daar gekomen zijn; al seit het Mr. Erig om dien tyd van Hamels kinderen uitgang ook gebeurd te zijn. Heeft hy dat self gelesen in des selven lands Kronyk: so heeft hy mede wel daar in gesien, dat Sevenburgen van drie volkeren bewoond is, Hungerschen, Sikelers en Saxen; en dat also meer dan hoogduits in dat land gesproken word. Maar dat mer my tog segge, hoe die kinders in dat vreemde land aan kost en onderhoud gekomen zijn; en hoe sy noch so jong, de sprake van hun land behouden hebben; en wat al swarigheden meer in desen al te vinden zijn.
§. 8. 't Is daar en boven wel een niew artykel des Geloofs, den Duivel tot Gods dienaar in 't vervoeren van de volkeren te maken; en dat in Kristen tyd, daar onder 't Heidendom ten tijde der gemeene volkverdeelinge, by Moses so sorgvuldig aangetekend Gen. 10. geen diergelijke word gemerkt. God voerde 't Ioodsche volk door menschen hunner eigene af komst: hy geleidese als ene kudde door de hand van Mose en Aaron na hun land? Psal. 77: 21. En soude hy de Kristenen dus door den Duivel laten leiden? De Ioden boven d'aarde langs, door Zeen en Rivieren; en de Kristenen dus onder d'aarde, als door der hellen heen? Het volk van Israël bestond uit mannen, vrouwen, kinderen; de laatsten hadden steunsel aan hunne eigene ouders, die hen in de wetten welke sy op weg ontvingen, onder-
| |
| |
wijsen konden. Maar dese arme kinderen en hadden niemant dan den Duivel: waar wil dit heen? Ten laatsten, siet wat meester Erich, zijnde self een leeraar by de Protestanten, den protestantschen volkeren in Sevenburgen (want so danig zijn de Neder-Saxen) dese vuile vlekk aanwrijft, dat sy een Duivels volk zijn, so dat waar is, dat sy van den Duivel derwaart zijn gevoerd: 't welk seer bequaame stoffe voor het Pausdom is.
§. 9. Van brieven die uit Hamelen na 't jaar van hunner kinderen uitgang gedagtekend zijn, heugt my gehoord te hebben mijnen vader seggen, dat hy sulk enen eens in handen mijns grootvaders heeft gesien. Maar dat bewijst my de gewoonte niet: also het iemant, dese fabel voor waarachtig houdende, gedaan kan hebben voor hem selven; en heden, so als mijne vrienden derwaarts henen woonende, altoos sodanigen gewoonte niet bekend is, nog dese wonderlike uitgang hunder kinderen voor hoger dan een fabel meer gerekend word. Soveel heeft dan Magister Erich met sijn schryven uitgewerkt: en ons daar door bevestigd in 't gevoelen, sulke die bygelovigheid ten grooten deele metter tyd verslijten soude, indiense van de kerkeliken self geen steunsel meer ontving. Hoe wel het blijkt, dat dit seer swak moet zijn, also na 't boek van desen schrijver, gemaakt om dese fabel voor opreghte waarheid uit te veilen, minder word geloofd dan daar te voren, en, so ik achte, in korten voorts geheel verdwijnen sal.
§. 10. Doch ik en kan my niet onthouden van te klagen, dat onse eigene, en selfvermaarde leeraars, ons oudwijfsche fabelen vertellen, van welke sich verstandige Papisten, ja self Heidenen, wel souden schamen; gelijk dat is van Adrianus Regenvolcius; in sijn boek genaamd Systema Historicochronologicum Ecclesiarum Slavonicarum, dat is Tsamenstellinge der historikronijk van de Slavoensche Kerken, gedrukt tot Utrecht 1652. pag. 95.
By die belegselen van de gereformeerde Kerk in klein Polen, welke wy tot noch toe verhaald hebben; te weten, eensdeels de lasterlyke scheuringe der Luiterschen: moet dit nog by komen, dat ontrent het jaar 1597. tot versoekinge der gelovigen, door Gods bestieringe, seker Geest (of hy wit of swart was wistmen in 't begin niet) is bekend geworden, en velen lieden tot afval gestrekt heeft. Daar was sekere dochter met name Bietka, dewelke van enen jongman Zacharias geheten gevrijd wierd beide tot Wielam geboren en opgevoed. Dese jongman dan, niet tegenstaande dat hy een geestelijk persoon was, en na 't Priester amt stond; liet even wel niet na, haar op trow-beloften aan te staan. Maar sijn voornemen hem van sijnen Vader afgeslagen en om sijne geestelikheid ook ontraden zijnde; en hy derhalven zijn doelwit niet kunnende bereiken, so heeft hy, in melancolye vervallende, de handen aan sich self geslagen, sich worgende aan enen strop. Niet lang na sijnen dood quam by dit voornoemde meisje een Geest, dewelk sich veinsde van God gesonde te zijn om berow te tonen; op dat hy, nademaal sy de voorname oorsake sijns doods geweest was, sich nu ook met haar vervoegen soude, om de vol-
| |
| |
doeninge uit te staan. Door dese soete praatjes met beloften van haar te verryken, dede haar die gemaakte geest geloven dat hy 't was; so datse sich aan hem verloofde. 't Gerugt aangaande Bietka met Zacharias van dag tot dagh meer en meer sich door heel Polen verspreidende, trok het niewsgierig volk schielijk van alle kanten na hen toe. Vele edelluiden gaven acht op de woorden van dien Geest, en schikten sich na hem; ja dat meer is, haalden hem ook in huis. Waar door Bietka seer veel gelds verkreeg: te meer om dat die Geest geen bescheid geven, geen samenspraak met iemand voeren wilde, en geen voorseggingen doen, dan met haar toestemmen. Hy woonde mede een geheel jaar ten huis van den ed. heer Trepka, lands-reghter tot Kracow: van daar van d'eene plaats op d'andere swervende, is eindelijk gaan woonen by sekere edele juffrouwe, weduwe, Wlodkow geheeten; alwaar sy wel omtrent twee jaren blyvende, haar geest al sijne kunsjes en bedriegeryen in 't werk stelde; van welke dit de voornaamste waren. Van voorledenen en tegenwoordige saken de luiden sekerheid verheffen; en ten laatsten op de Euangelischen te schelden, en derselver verdoemenisse te versekeren: van welken hy niet wilde dat iemand tot hem soude naderen, als deselve sijne samenspraken onweerdig achtende. Behalven de genen, van welken hy versekerd was, dat sich niet so seer op den Godsdienst uitleiden, en die de ooren jeukten na wat niews: waar dat hy ook vele heeft in 't net gekregen, en tot het Pausdom verlokt. Tot noch toe was het niemand bekend geweest, dat dese Geest de Satan was: en soude ook niet openbaar geworden zijn, ten ware sekere Polen, in 't Jubeljaar 1600. door Italien reisende, veel van de Ziel van Zacharias onder 't volk verspreid hadden. 't Welk sekeren Italiaan; die sijn werk van de swarte kunst maakte, ter ooren gekomen zijnde en wien dese geest (hoedanigen sy gemeenlik besloten noemen) voor vijfjaren ontsnapt was, so begaf die sich na dese juffrouw Wlodkow toe, begeerende dat dese uitgebroken Duivel, met grote ontsettinge van d'omstanders, hem wederom gegeven wierde. Sulx hem van de juffrouw toegestaan zijnde; nam hy op niew desen bosen Geest gevangen; sloot hem in enen ring, en voerde hem dus mede in Italien. Welke Duivel, by achterlatinge van sulks veel belagelike rampen (volgens seggen van dien Italiaan) in Polen soude hebben uitgevoerd.
§. 11. Ik wil den Leser eerst hier te bedenken geven, dat dese schryver is een Protestant, die dit hier so verhaalt als iet dat hy vokomelik gelooft also geschied te zijn. En 't gene meer is, dat hem onse Voetius, die dit boek t' Utrecht 1652. heeft in 't licht gegeven, in sijne Voorrede daar voor gesteld den lof nageeft, dat hy daarin alles fidelissimè, non tamen sine magna prudentiâ, moderatione ac circumspectione chartis mandaverit, seer getrouwelik, ende echter met grote voorsigtigheid, gematigdheid en omsigtigheid heeft op 't papier gebragt. En dat gy niet soude meenen, dat deselve Voetius in desen onvoorsigtig spreekt, het boek so maar ter loops gelesen, en op dit verhaal geen acht geslagen hebbende: so is te weten, dat hy noch op 't einde seit, profiteor candidè, nihil hîc meum esse ne uni-
| |
| |
cam quidam periodum aut comma; sed solummodò opus fidei meae commissum, typograpo traditum, ET AD PROELUM CORRECTUM FUISSE. Ik verklare opreghtelik dat hier niets van 't mijne is, self niet een eenig redenslot of woorden stelle: maar dat my 't werk slechs toebetrowd is, van my den drukker overhandigd, EN TER PERSSE GECORRIGEERD. So heeft hy 't dan van woord tot woord gelesen, dewijle 't sonder dat niet was te corrigeren, als een ieder weet die boeken uitgeeft. Derhalven heeft hy die vertellinge van Zacharias ook gelesen, en geloofd; of tegen alle reden van dit boek geseid, dat het met veel voorsigtigheid en omsigtigheid geschreven is. Hy was, gelijk we eeten, anders wel gewoon onder lieden boeken te beschaven, en so uit te geven; gelijk aan Tomas van Kempen en Bailys Oefeninge der Godsaligheid beneffens anderen gebleken is. Maar in dit boek heeft hy niet eene periode noch een deel daar van veranderd, of tot verbeteringe bygevoegd. Ik wil dan denken dat ik hier met Voetius ook spreke, ons meer bekend dan Regenvolscius; en daarom ook veel meer in acht te nemen wanneermen van 't gevoelen van vermaarde Leeraars onser Kerken spreekt.
§. 12. Nu laat ons dan besien, wat van d'historie te houden zy, die d'een alhier vertelt, en d'ander ook gelooft. Wat schoonder leeringen en zijn daar uit niet waar te nemen? Voor eerst, dat de Duivel geen groter nadeel aan de gereformeerde Kerke doet, dan wanneer hy om een paapsch meisjen uit vryen gaat. Want dese vryery van Zacharias bragt groten hinder aan den voortgang der Reformatie segt Regenvolscius. Ten anderen, dat ook een Duivel kan in enen ring besloten worden: welk gevoelen ik I. b. XIX. §. 18. alleenlik op de rekeninge van de Roomsche Kerke hebben willen laten: maar sie nu wel dat dese schrijver der Slavoensche Reformatie, en Voetius, Corrector van sijn boek, die dit so prijst, en dit niet heeft gecorrigeerd; het mede t' onsen laste overnemen; waar tegen ik nochtans met alle middelen van regte protesteere; dat ik er niet het minst deel aan hebben wil. Ten derden, dat die schelmen, wanneermen daar niet wel op past, licht uitbreken, en enen tijdlang door de weereld waren konnen: en datse al seer qualik in den band te houden moeten zijn, om dat die Italiaansche Duivelmeester, hoe slim hy ook op dese swarte konst was afgeregt, den duivel Zacharias niet so naaw heeft konnen sluiten, of hy heeft geweten wech te raken. Ten vierden staat voornamelik wel aan te merken, dat seker slag van Toveraars seer nut zy voor de protestantsche Kerk; also sy sulke bose Duivels in enen ring besluitende, daarmede 't quaad beletten dat sy anders aan deselve souden doen. Want duivel Zacharias, in vijf jaren dat hy los was, menigte van menschen weder aftrok tot het Pausdom; en so hem sijn meester niet weerom gevangen hadde, soude na desselfs verklaren (als een eerlijk toveraar) noch seer veel quaads gebrouwen hebben. Daar doe ik noch by voor een Corollarium of toegift, dat een Duivel veel meer quaads kan doen aan 't Euangelium, dan vele Euangelische Pastoren daar in
| |
| |
vorderen: also sy met al hunnen arbeid maar te rugge gingen, in die vijf jaren dat de geest van Bietka met haar toehield. En dat noch al, niettegenstaande dat hy in drie jaren sich maar in twee verscheiden huisen heeft verhouden: terwijl de Predikanten op so vele plaatsen preekten. Wat soude dese bose Duivel niet al groter achterdeel veroorsaakt hebben, indien hy den geheelen tijd van sijnen vrydom, en met enen vryery, geduriglik van d'eene plaats tot d'andere gesworven hadde? Het schijnt dan mede, dat die bose geesten op het vrowvolk wel so seer verlieven konnen, dat sy vergeten hunnen wreeden aart, rondom te gaan om te verslinden; want dese was van sijne Bietka niet te scheiden; sulx hy dan allerwegen haar verselde, en haar by bleef daarse bleef.
§. 13. Maar nu en ben ik dus noch niet genoeg geleerd: dan soude desen schrijver, of wel den Corrector van sijn boek nog moeten vragen, of dese helsche vryer in al desen tijd niet heeft gegeten noch gedronken? gelijk het schijnt, dat hy gedaan heeft, om dat so vele menschen niet en wisten dat die geest de Satan was. Indien 't dan Engelen geweest zijn, die met Abraham gegeten hebben: so hebben die te weinig wonders uitgeregt, met eens te doen, het gene een Duivel wel vijf jaren achter een gepleegd heeft. Of hielden sy hem voor de Ziel van Zacharias: en de gene die hem daar voor hielden waren mede van de Protestantsche Kerk: (want anders kondense daar van niet afgetrokken worden tot het Pausdom) so is dan doe 't geloof ook by de Protestanten noch geweest, dat iemant uit den doden wel kan opstaan, en in plaats van Moses en Profeten tot de menschen spreken. Dan vraag ik noch, hoe wist de meester toveraar, dat dit sijn eigen Duivel was? Of had hy dese nukken in Italien ook al getoond? of was hy sonder weerga in dat stuk, dat so een Duivel ergens ging uit vryen, deselve sijn ringduivel moeste zijn? Maar toch, hoe voer hy doe met sijnen meester, als hy wederom gevangen wierd? moest hy voor 't wechlopen geen straffe lijden? Of so de meester dese magt niet hadde; was daar geen regt voor hem te krijgen by Beelzebul; om anderen tot een exempel die inbreuke des verbonds te straffen, volgens 't welk hy sonder oorlof van den meester niet mogt uitgaan; ik geswijge hem ontlopen? Want de Duivel, seggense is in 't besonder trow in na te komen alle deelen sijns verbonds; om so de menschen dies te vaster aan sijn lijntje te behouden. Siet, dese en meer diergelijke dingen zijn 't, die nog ontbreken aan d'historie, om dit vol te maken.
§. 14. Doch wy behoeven meer niet, om te gissen wat de waarheid der geschiedenisse zy. Te weten, dat een paapsche fielt, en wel waarschijnelixt een geestelike, sich onder sulken dexel by het meisken heeft gevlyd, om haar tot sijnen wille te verleiden: daar toe gebruikende nu die gelegentheid van dien verstorvenen Zacharias; also 't op oud ys lichtelik weer vriesen wil. Die boeve, op alles af geregt, bespiedde iegelijx gelegentheid en wist also elk sijn geheim te seggen, gelyk de handkykers en waarseggers doen. Want daar is op te letten, dat hy na 't getuigenisse van den
| |
| |
schrijver niet van toekomende, (daar hoedde hy sich voor) maar van voorledene en tegenwoordige dingen sprak, die hy door voorschreven middelen wel konde weten. Ten laatsten 't spel te hoog lopende, en te veel gerugts makende, heeft sich quanswys laten vangen, om sich wech te maken. Of liever uit een klooster in Italien ontlopen, en door Poolsche pelgrims daar verspied: heeft hem een sijner makkers door bevel des oversten van sijn Convent dus wederom gehaald; om in geen lyden te geraken, also elk doch verveerd is voor den Duivel, en wel blyde toe, so hy maar vredig henen gaat. Ook so en konde dese naam van Toveraar en Duivel geen van dese beiden hinder doen; als onbekend, en nooit daar na te kennen in hun land, dat sy in Polen sulke potsen hadden uitgeregt.
|
|