| |
XVII. Hoofdstuk.
Noch verder staan te ondersoeken sekere gemeene stukken, diemen self ook onder Protestanten van gewone ende als bekende Spokery gelooft.
§. 1. IK hebbe van 't begin af alle mogelike sorge willen dragen, dat ik d' afgodendienstige, so heidensche als paapsche bygelovigheden, tot laste mijner Protestanten niet en stelde, en daarom in het 23. hoofdstuk van het eerste boek mijn werk gemaakt, om wel te onderscheiden 't gene daar sy in te samen stemmen, en daar in sy wederom verschillen. Doch dat quam meest aldaar op uit, dat niet alleenlik by 't gemeen volk onder ons, maar ook wel by geleerden alles aangenomen of ten minsten noch geleden word, wat maar 't geschil dat wy met Heidenen en met papisten hebben aan hunne zijde niet versterkt. So dat daar op niet word gesien, wat met de gronden onser leere kan bestaan, en of iet word geloofd waar door een ofte meer om verre word gesmeten; als 't maar de paapsche gronden niet versterkt: also wy eens voor al met hen in oorlog zijn. Nadienwe dan het Vagevuur, so paapsch als heidensch, eens verworpen hebben; so hebben wy niet mogen toestaan, dat de zielen die voor desen zijn gewoon geweest met lichamen vereend te zijn, lichamelik verschijnen: maar latende ons nu bedunken, dat wy 't op den Duivel konnen passen, dat die alsulken schijn heeft aangenomen; so nemen wy de sotste fabelen ook wel voor waarheid aan. Wy sullen ook voor al geen Heiligen of Goden van de Heidenen geloven te verschijnen; op datmen ons toch niet voor paapsch of heidensch houde: maar daarom looghenen wy so terstond de waarheid van de fabel niet; also wy eens voor al den Duivel met so vele wonderen omhangen hebben, dat die de meester van alsulke ongelovelike dingen wesen kan. 't Is hier van, dat op heden noch so vele sotte dingen by ons worden aangenomen,
| |
| |
die sonder dat van ieder een bespott, en als onweerdig lang verworpen souden zijn geweest.
§. 2. Sodanig zijn verscheidene vertellingen, van dingen diemen seit dat of by ouds gewoonlik so gebeurd zijn, of noch hedendaags gebeuren: als van de so genaamde Witte Wijven, Kaboutermannekens, in 't algemeen; en dan besonderlijk de Witte Vrow van Rosenberg, den wonderliken Bloxberg, en wat diergelijke Spokeryen meer zijn. En wat de Tovery betreft; van Huisduivels, van menschen die sich weten hard te maken, van Weerwolven die seer vele schade doen, en noch al ander meer sulk slag: ik merkte, datmen onder ons al meer daar van gelooft, dan anders wel te denken was van Protestanten, of gelijk wy heten de gereformeerde kerk. Ik sal dan sulke dingen, so verre als gemeen hier eerst verhandelen; en dan besondere en seer voorname stukken, tot bewijs van oordeel over anderen gaan ondersoeken. En wat dan wederom de eersten aangaat: ik sal in dit hoofdstuk van dat gene spreken, dat meest tot de Spokery behoort; en in het volgende van sulke dingen die meer aan de Toverye eigen zijn. Van die gewoone en voorname Spokery zijn ons de Witte wijven aldernaast, als d' oudste van de genen die ook hier te lande t'huis behoren: waar van ik echter nu niet nodig hebbe met mijne eigene woorden iets te seggen, na dat my een geleerd arbeidsaam schrijver (wien ik niet wete of als noch genoemd wil zijn) dit volgende van sijnen arbeid schriftelik heeft willen mededeelen, terwijl ik met den druk van dese deelen besig ben. Het is getrokken uit een groter werk; waar na ik hertelik verlange dat eerlang het licht mag sien. Hy schrijft van woord tot woord aldus.
Witten, d' Witten, of de Witten, worden verhaald, vrouwen te sijn geweest, die van ouds af, altoos noch ten tyde van Keizer Lotterich (soo Kempius schrijft) bekend waaren in swee te weezen, en in veel bedrijf: verhowdende haar in het woud, in kleine heuveltjes, daarze haare onder-aartse hoolen hadden; ook in de gewesten van Friesland, (soo in 't breede geseid, by onze verhaalschrijvers; eigenlijk in Drente; te verstaan.) Alwaar, noch heeden 's daachs, die heuveltjes in meenichte gesien worden, sijnde booven ingevallen: gelijk ook van Pikard verhaald, en in prent afgebeeld wort, in sijn Owdheeden in Owd Friesland (die hy noemt Beschrijvinge van eenige Vergeetene en Verburgene Antiquiteiten van de Provincien en Landen, ens.
Van haar staat en bedrijf, schijnen veele telletjes te sijn gewest; soo al om in deese Westfaalse kreits, en de omgrenzende gewesten: veel kennelijk, soo uit de praatjes van ons volk; als uitet geene de geleerde daar van hebben aangeteekend.
Welken wy niet wetten, of wy eerst verhalen moeten, of den grond van die dingetjes tot haar recht verstand brengen. Altoos wordenze gemeenlijx in die sin genoemd, datse deurgaans in de wandelinge, de Witten Wyven
| |
| |
heeten, van haare vertooninge in witte kleeren, als of men seide Blanke Vrouwen: En soo neemen de schrijvers het ook op: by welkeze in 't Latijn al genoemd worden, Albae Nymphae, gelyk onze Dokkumer Cornel. Kempius (lib. 3. c. 31. De Origine, Situ, Qualitate, Quantitate Frisiae) en Albae Mulieres, als Kippingius, (in Antiquitatib. Roman. By Wierus en ook andere, Sibyllae Albae (De Praestigiis Daemonum, l. I. c. 16) Daar van Alven en Alveryje (apud Kilian: ex Becano) maschien in laatere tyden opgenomen.
Haar werk is geweest, waarseggery te pleegen: daar van sy by Latijnsche schryvers Sibyllae heeten, ( van ) dat is, Jupiters raatsluy: dat ons volk in onduyts Prophetessen noemt.
Sy waren dan, om in de owde duystere daagen, veele dingen te seggen, die het volk van ruwe tyden, niet anders begrypen konde; of moest door meer als menschen vermoogen geschieden: als, waar omze met kwaade geesten ge-oordeeld sijn om te gaan. En seedert van de Roomsgesinde, en nuw van ons volk geacht, selfs spooken en duyvelen geweest te sijn.
Het geene wy licht souden toe kunnen staan; indienze 't Verhaal niet al te bot hadden gemaakt: en de inval, die wy uyt opmerkinge der naamspooringe, van 't woord Witten, bekwaamen; ons in verdachte brachte, datter maschien niet alles, den duyvel sow moeten toegeschreven worden: om dat wy elders wel meer dingen van dien aard, uyt onkunde alleen van taal misduid, ontdekt hebben.
Want Kempius seyt, recht uyt, en ruimborstig, dat die heuveltjes, sonder menschen toedoen, door duivels konstenaary, opgeworpen zijn, (die men uyt Pikard, met meer bescheyd, tot de begraafplaatsen, die de owd-Roomse daar gemaakt hebben, sow brengen) datse de reyzigers by nacht lastig vielen: de veehoeders wech voerden; en de kraamvrouwen, mette kinders, in haar hoolen sleepten,
Pikard, daar teegen, melt, datse den kraamvrouwen seer behulpig waaren, ook in de allerverlegenste nood.
Uyt duyzend diergelyke dingen, hebben die ruwe menschen aan die selve Godsdienstige eere aangedaan: 't Geene wy, te minder vreemd, hoeven te neemen, soo wy het eens, met een beeter ooge insien.
Te weeten, dat Witten hier niet is, in de beteykeninge van Blanck. Maar Wit (conser omnino Kilianum.) is, als of men seyde, Weet, voor weetenschap, gelijk in de gemeene taal: De weet doen: Hy heeft daar de weet van. Dit heb ik van mijne Hindeloopers geleerd, die seggen Hy het nin wit, dat is, hy heeft geen verstand: En wittyg born; is een welweetende, of verstandig kind, en in gelyken sin, beezigen de Latijnen, het woord perscitus: Witlyk seggen sy weer, en is my de plaatse van Terentius altyt in 't sin: perscitus puer natus est Pamphilo, soo vaak ik haar hoor seggen: En witlyk born: 't gene ik niet weet, dat naader kan vertaald worden, als , daar scire en weeten, in gelyken sin de grond is. Nu vind ik, dattet ook in 't Engels of owd Saksch is, Wit, Wity, voor, weetende, kundig, Wit, wijsheit, verstand, En in de naamrolle van heel ver-
| |
| |
owderde Duytse woorden, by Lipsius opgesteld (in Epist: 44. cent. 3. ad Belgas) is Witti verstandigheit, prudentia, en Witut een wet, als maschien met verstand ingeset: Hier is weer een woord, by ons ingebruyk, al van 't selvde deeg: dat voor een woord van verachtinge wort opgenomen; doch wy sullen 't hier uitet graf ophaalen, en eerlik maaken: 't Is een Witje, een dienaar van de scherprechters: Witjes in 't meervouw: Dat sowd dan meenen de bedienaars en uytvoerders van de wet.
Dit hebben wy soo diep moeten uittrekken: om onze naamspooringe uyt gebruyklyke taal woorden te doen bestaan: Daar by noch seggende: Dat de Witte wyven soo niet by owds: maar enckelijk Witten wierden genoemd. Soo waaren dan de Witte wyven, weetende wyven, buyten allen twyfel bedienden (Priester innen) van de goodendienst der ruwe volkeren, van de haares, uyt onsachlijkheyt, de Witten genoemd. Gelijk onze verhaalschrijvers meenigmaal, in 't Latijn vermelden van sulke bedienden, dieze sapientes noemen, als Hajo Sapiens. Dodo Sapiens: en wie weet, of die niet by owds, in onze taal ook Witten sijn genoemd. Altoos was een Wyze Drujt seekerlyk haar naam: daar Wyze, maschien by vertaalinge uytet Fries in 't Neerduyts, voor Witte; gelijk Drujt nuw de Gewyde sow heeten: als Witte Drujt, nuw een verstandige gewyde.
Of anders kan Witte ook wel sijn Wyde, voor gewyde daar sommige des naam Druides, dat is Drujten der Kelten van aflejden; in meer betejkening, als van 't Griex : als D'r wyten ( u en w wierden by owds niet onderscheiden.)
Altoos is 't seekerder, dat haar achtinge, uyt haar toegedujde kennisse, en weetenschap; booven anderen; ontstaan is; by ongehaavende volkeren: Want de menschen, hoe minder in kennisse, hoe eerder sy, die in weetenschap booven haar sijn, tot booven menschelijk bereik sullen verheffen; selfs tot eenige Gotheit; en besonderlijk den genen, die de hoovden van haare goodendienst sijn: Het welke de Kristenen, siende datter de waare God niet was, meenden niets te misdoen, soozer den Duivel van maakten.
Daar van sijn de Witten sulke swarte duyvel, en by Pikard, in al te onnoozelen eenvoudighejt uytgemaakt (in de 9. distinctie, soo als hy spreekt) ook by Kempius. En met wat meer schijn voor nachtgeesten by VVierus (dicto loco) Daarze maar enckelijk overgeloovige menschen sullen geweest sijn. En of sy met de duyvel omgingen; kan uyt al die verhaalen maar verdacht sijn; dieze uite bloote naam, averechts verstaan sijnde, wel in 't Wit kunnen kleeden: en daar dan geesten van maaken: met duizent telletjes: als, die met Wit laaken voor 't bed van de kraam vrow hangende, versoend worden; om daar geen kwaad te doen: gelijk veele eenvoudige noch waanen. ens. Van haare verschijningen; haar vergaderingen mette tooveressen, in reijen en brasseryjen; nog eeven voor de herstellinge der kristelyke Godsdienst: in Westfaalen, en verscheidene plaatse van Duytsland, gepleegd: soo uyt VVierus en Kippingius (l. 1. c. I. §. 7.) kan opgemaakt worden.
| |
| |
§. 3. Ik weet niet wie van my iets meer tot openinge deser saken soude willen hebben, nochte wat hy soude willen hebben: also ik meine dat daar alles is getoond, wat dienen kan tot een bewijs van louter misverstand, en ongebruik der oude woorden, zeden en gevoelens; en volgens dien dat dese Witte wijven, priesterinnen, en met eene waarsegsters als de Jid-onym, (of wittigen, van welken in het III. b. VI. §. 12, 13. en de vordere plaatsen daar by aangewesen gesproken is) of ook Vroedvrouwen (sages femmes, vroed of wyse vrouwen) of alle beide zijn geweest. Dat enige omstandigheden niet wel te verklaren zijn, behoortmen aan de fabeldichters van den ouden tijd, en aan de lichtgelovigheid der menschen toe te schrijven; die geen ontrouwigheid noch diefte wil begaan, om iet van 't wonderlijxte der vertellinge daar af te laten, maar geen genegen is daar noch wat by te doen.
§. 4. Nu brengt my gelijkluidentheid tot desen naam der so vermaarde Rosenbersche Witte vrow, die gy by na door 't gantsche Duitschland soud geloven moeten, of den gemeenen haar van 't volk, ja self van grote lieden onderworpen zijn. Ik sal dan seggen, watmen van deselve seit, en dan belijden wat ik self daar van gelove. Het eerste moet ik uit dien hedendaagschen wonderschrijver Erasmus Francisci so vertellen als hy 't ons beschrijft: niet door een verhaal der gansche reden achter een, het wel ons veel te lang soude vallen; maar de voornaamste stukken die hy van haar seit. ‘In ons Duitschland (seit hy eerst) is by na het ruchtbaarste datmen hoort de so genaamde Witte vrow, die sich laat sien wanneer de dood aan grote en beroemde vorstelike palleisen aankloppen wil. Niet alleen in Duitschland evenwel; maar ook verscheidene voorname huisen van Bohemen. Ook soude dit gespenst eerst in Bohemen in de meesten heeren huisen van Neuhaus en Rosenberg verscheenen zijn, ende heden noch verschijnen. pag. 61. Wilhelm Slavata desselven rijx kantselier verklaart daar by, dat deze witte Vrow niet uit het Vagevuur verlost kan worden, so lang het slot tot Niewenhuis voornoemd niet nederstort. pag. 63, 64. Dog niet alleen verschijntse als daar iemant sterven sal; maar ook wanneer een huwelijk of kinderbed aanstaande is: doch met dit onderscheid, dat sy met swarte handschoen aangedaan, den dood voorspelt; maar vrolikheid voor af bediedende, geheel in 't wit verschijnt. pag. 64, 65. Gerlachius nochtans getuigt uit monde des vryheeren van Ungenaden, gesant des Keisers aan het Turksche hof, dat dese witte vrow altijd geheel in 't swart verschijnt, wanneer sy in Bohemen iemants dood in 't Rosenbergsch geslagt voorspelt. Heer Willem van Rosenberg aan vier vorstelike huisen, Brunswijk, Brandenburg, Baden en Pernstein, na malkander getrowd geweest; en daar over ongemeene grote kosten (voornamelik aan de Brandenburgsche bruiloft) gedaan hebbende; so is daar na de witte Vrow gemeen geworden, niet alleenlik aan de vier, maar ook aan enige der andere hoogvorstelike huisen, die sig aan dese vier vermaagschapt hebben. pag. 68, 69.
| |
| |
§. 5. Belangende de wijse van haar doen; somtijds treed sy geswind als een die veel te doen heeft, van kamer, tot kamer, met enen bundel sleutels aan den gordel, de kamers op en toesluitende, so wel by lichten dage als by nachte. Ontmoet haar iemant die haar groet: sy doet so wederom, (indien men haar slegs laat begaan) met ene weduwlike stemmigheid en adelike statigheid; buigt haar hoofd eerbiedig, met een eerbaar aansien, en gaat heen. pag. 55. 66. Nooit geeft sy ook aan iemant enig onvertogen woord, maar siet de menschen aan met alle eerbare zedigheid. Dikmaals heeft sy sich wel vergramd getoond: ja ook wel steenen self geworpen op de genen die sy onbetamelike redenen, so tegen God als sijne diensten, hoorde spreken. Sy toont sich seer goed arms: als hebbende den soeten Bry eerst ingesteld, van welken ik terstond uit desen selfden schrijver ook berigt sal doen: daar tegen stelt sy sich seer ongestuimig aan, wanneer men niet na haren sin den armen wat te goede doet. Sulx dede sy eens kragtig blijken, wanneer de Sweden 't slot bemagtigd hebbende, het gastmaal van de soete Bry vergeten hadden. Sy spookte dies tijds so vervaarlik, dat sich de soldaten wachten niet en wisten waar te bergen. Self d' Oversten en waren niet verschoond van lastig ongemak; tot dat een hunder allen d'anderen indachtig maakte, dat de pot met bry te vuur moest: 't welk gedaan, en 't gastmaal aan den armen na behoor gegeven zijnde, so was het alles wederom in rust. pag. 71.
§. 6. Hy meld ook d'eene en ander proeve haars bedrijfs. Als eerst eens dit: dat sekere Vorstin eens in de spiegel siende, aan hare kamenier daar neven staande vraagde, hoe laat is't? waar op aanstonds de witte Vrow van achter de tapijten ten voorschijn tredende, tot antwoord gaf: 't Is tien uren, uwe lieven. Waar op dan de vorstin ten uitersten verschrikt, na weinig dagen krank te bedde, en nu weinig weken dood ten grave raakte: doch voor de waarheid van dit laaste wil de schrijver self geen borge zijn. pag. 73. Dit van voorspellinge des doods; het volgende bestond in voorbereidinge. ‘Als in den jare 1604. heer Ioachim, de laatste uit den huis van Newhaus, in doods node lagh, en niemant echter enen priester haalde: so quam de witte Vrouwe sachjes kloppen aan de deure van de Iesuijten; seggende den Rector Nicolaas Pistorius, dat hy sig ylig tot den kranken met het H. Sacrament begeven moest, also heer Ioachim niet meer dan eene ure meer te leven hadde. Of onse schrijver, Lutersch zijnde, ook voor dit laatste wel sal willen borge zijn, dat stell ik aan sijne eigene bescheidenheid.’
§. 7. Iets van die soete Bry tot verdere narigtinge van dese witte Vrouwe te bescheiden, so seit Erasmus in het volgende kapittel: dat dese geest of dit gespook is de gedaante (so heeft hy het liefst) of liever self de ziele van vrouw Perchta, anders Berka, ofte Brechta, die het adelijke slot tot Neuhaus door den onvermoeiden trouwen arbeid harer ondersaten hebbende gesticht; doemaals aan hen gegeven, en voorts jaarlijx heeft
| |
| |
beloofd alsulken gastmaal, daar het hoofdgeregt was soete bry. Deselve breeder (so als hy doet) hier te beschrijven, is my so veel niet weerd. Alleen is 't waardig aan te tekenen, dat dese maaltijd noch van jaar tot jaar op witten donderdag voor Paaschen, als 't daar de tijd is van des Heeren Avondmaal, so onderhouden word; en wel 8000. armen sich van alle kanten daar by vinden laten. Dit hebben dan de leevenden daar van en om te leven, in dien het armen zijn: de rijken en de groten trekken dese gunst van haar in 't sterven; en word ook voor iets gunstigs by hen aangenomen, in aansien van personen en van plaatsen, daar dese witte Vrow den dood voorspelt.
§. 8. Daar staatse nu, na 't leven af geschilderd: nu soud ik ook eens seggen wat 'er my van dunkt. En dien aangaande kan ik uit dat laatste nu wel merken, dat ik niet lichtelik gelove vinden sal, indien ik my in desen ongelovig tone. Want rekent sich de duitsche Adel sulx tot eere, dat dit voornaam gespenst in hunne sloten en palleisen sich vertoont; en word het voor bewijs van hemels gunsten opgenomen, dus voor den dood van sijnen dood voor af verstendigd zijn: so sal het in den man niet willen, indien ik iets te bane brenge, dat dese witte Vrow verdrijven mogte. Nochtans dunkt my dat ik het seggen moet, en dat de Leser self sal seggen, als ik 't hem tonen sal, dat sich dit beeld van self ontbloot: al is 't dat Pater Bohuslaw Balbinus Iesuwijt sich op het naawste van de reghte waarheid vergewist, en menigte van menschen self gesproken heeft, (so als Erasmus uit denselven schrijver daar vermeld) die sulx eenstemmiglik bevestigen. En dit en waren geen vreemde luiden; maar huisgenoten van het slot, ja self de amtman van het bygelegen landschap; als ook de Pater Iesuwijt Georg Muller, die haar op den middagh heeft sien staan uit de venster kijken van enen ouden onbeklimmeliken toren, geheel in 't wit, seer statig aan te sien: doch sterk door 't volk dat op de straat was aangekeken, allenx om laag gescheenen neer te sakken en verdweenen.
§. 9. Het zijn twee dingen die my dese witte Vrouwe swart maken; d' ongeloofweerdigheid der sake aan sig self, en 't slegt bewijs dan van de waarheid der geschiedens gegeven word. Want op het eerste heb ik te brengen, dat so die witte vrouw een geest is, dat de Iesuwijt gelijk heeft haar te noemen enen goeden geest; want immers doen haar alle daden en omstandigheden diemen seit meer daar na gelijken, dan na enen quaden. Maar ik en vinde geene texten in den Bybel, die my seggen, dat God sijne Engelen ooit so gebruikt heeft, om aan seker huisgesin of sonderling geslagt gedurig agter een te verkondigen, derselver huwelijx-en stervens-en geboorte lot; in sonderheid na dat sig die gesigten door verscheidene huweliken komen te verspreiden; nog ook, dat God nu in het niewe Testament besonderlik betonen willende, dat by hem gansch geen onderscheid is van personen, groot of klein, rijk ofte arm sig soude binden aan sodanige geslagten, die sig self uit eigene verkiesinge in huwelijk verbonden hebben. Ten anderen so en verscheenen nooit de Engelen, of sy spraken 't gene sy te seggen hadden. De witte Vrow en spreekt niet, als eens datse
| |
| |
sprak dat gene daar niet aan gelegen was, en 't gene haar ook niet gevraagd wierd, ende maar diende om vervaard te maken; wanneer sy antwoord gaf, hoe laat het was. Ten derden so is ook self hare wijse van verschijninge gansch niet eenparig, om iet sekers te betekenen: also de schrijvers het niet eens en zijn, of sy den dood verkondigende sich geheel in 't swart; of wel in 't witt, maar slechs met swarte handschoenen vertoont. Ook heb ik redenen om te twyfelen, of iemant haar so na wel komt, dat hy haar dus op 't naawst besiet, wat sy om handen heeft.
§. 10. Indienmen echter wil, dat dese Witte Vrow een bose geest, de Duivel, of een sijner Engelen mag zijn: so komt het my noch ongelovelijker voor. Want dat God nu, daar de besondere besendingen van Gods Profeten en Apostelen, en voorts van sijne Engelen ophouden onder 't Niew Verbond; als nu genoegsaam klaarlik onderrigt door 't Euangelium, den Duivel of den helschen geesten soude openbaren de geheimenissen van sijn raadslag, nopende des menschen leevens perk en stervens tijd; het gene self door Engelen nooit iemant is bekend gemaakt, so veel als ons de Schrift vermeld: dat dunkt my moet in geen gedachten komen by degenen, die eerbiedigheid tot Gods geheimenissen en achtinge voor 't heilig Euangeli hebben. Nochtans indienmen die vertellingen van dese Witte Vrow geloven sal: so moet deselve tegen eens of andermaal, dat God den naderenden sterfdag door Profeten aan de koningen van Iuda voorverkondigd heeft, denselven dikmaals aan die vorstelike huisen door dat spook te weten doen. Hy dede Amazije door Elias, en Hiskija door Iesaias den dood aanseggen; also dat hy den laatste evenwel noch uitstel gaf. 2 Kon. 1: 6. en 20: 1, 6. Maar dit gespenst doet dit gewoonlijk, en na 't seggen is het aan die plaatsen en personen seer gemeen. So ook 't voorspellen der geboorten en der huweliken: maar van deselven vindmen niet met allen in de Schrift; en 't ander is aangaande Isaak en Simson in het oude, Ioannes ende Christus self in 't Niewe Testament geschied, Gen. 118: 10. Rigt. 13: 7. Luk. 1: 13, 31. voor dat de moeders swanger wierden. Wie van die duitsche Vorsten of Vorstinnen, wien dese Witte Vrow sulx voorspelt door verschijninge, sal achten dat den menscheliken geslagte of de Kerk so veel aan hun trouwen, sterven of geboorten dag gelegen zy, als wel aan die voornoemde mannen of aan den saligmaker self? So moest de Duivel dan veel breeder en ook veel besonderder van sulx te weten komen, of te weten doen, dan Gods geheiligde gesanten. Want van voornamer luiden noodlot maaktmen wel voorspellingen; maar so gemeen en is dat niet; noch van de gene daarmen in historien niets van gedenken wil; gelijk de sonderlinge daden van de meesten daar in niet vermeld zijn; van welken egter dese Witte Vrow, so 't seggen gaat, die voorverkondiging door haar verschijning doet. Het bygelovig seggen van Slabara nopende het Vagevuur, §. 4. maakt ook den ganschen handel seer verdacht.
§. 11. Behalven dese onwaarschijnlikheid so heeft ook de vertellinge gansch geen bewijs. De schryver noemt ons geen getuigen dan die beide
| |
| |
Iesuwyten Muller en Bullinus §. 8. welker ene seit eens self 't gesien te hebben, en d'ander slegs van anderen gehoord. Hy seit van menigten: maar geeft ons nog 't getal nog ook de name der getuigen op; die ik self soude moeten spreken, soud ik 't geloven. En ik ben versekerd, dat ik hen op alles ondervragende, niet eenen vinden soude die 't stuk vast kon houden of op alles na behoren gelett hadde; uit oorsaken in de vijf eerste hoofstukken deses IV. boex verklaard. Self en gelooft de schryver niet ten vollen 't gene §. 6. in 't besonder met omstandigheden word verhaald: wat souden wy dan 't gene maar in 't gros gemeld word, dat het is gesien en verder niet? De menschen willen sulke dingen seggen en geloven. Noch onlangs seide my tot Emmerik een seer verstandig man, die ook niet bygelovig is, dat daar het seggen seer gemeen was, dat tot Kleef, 't welk maar twee uurkens gaans van daar is, de Witte Vrow ook menigmaal aan 't Hof verschijnt. Maar self daar komende, bevond ik dat men aan dat Hof daar niets af wist. Nog nader word my nu verteld, dat seker gestudeerd persoon tot Wesel daar so vast op stond, dat hy sig grotelijk vergramde op den genen die het tegensprak; als of 't hardnekkigheid te noemen ware, te looghenen het gene so bekend was over al, en dagelijx bespeurd wierd aan het kleefsche Hof. Sy quamen dan te Kleef, en vraagden eerst den Weerd; die 't als belacchelijk verwierp: daarna den Kastelein, die dertig jaren aan dat Hof verkeerd, en nooit het minste van de Witte Vrow vernomen hadde.
§. 12. 't Is waar, ik lese by Becmannus in sijne Doctrina Moralis pag. 129. 't gene de heer Bergius in sijne lijkrede over Iohan Sigismond Markgrave van Brandenburg verhaalt; ‘dat voor desselven dood, en enen tijd lang daar te voren, terwylen God het huis van Brandenburg met menige van doden achter een besocht, sulk een gesigte van de Witte Vrow verscheiden maal op het keurvorstelijk Hof, aan allerhande stands personen, self ook Vorstelike, dog sonder schrik of ongemak verscheenen zy: bekennende nogtans, dat van 't gemeene volk veel daar toe zy verdigt geweest; Maar 't doet my wonder, dat hy van so veel verschijningen der Witte Vrow gansch geen getuigen noemt: so dat dit seggen meer niet geld, dan 't gene even daar verhaald is, dat tot Kleef so veel gebeurde, en als 't nagevorscht wierd niet met allen was. Noch vreemder dat alsulken doods voorbode aan den markgraaf selve niet verscheen; also hy Bergins (so als die daar beneven meld) self vraagde, of ook de Witte Vrow dien dag van iemant was gesien? Want sal het als een goddelijk vermaan den stervenden verstrekken, na sijn seggen: so moet het aan den selven, ende niet aan anderen gebeuren. Insonderheid vermogt de Prediker dat voor hem niet te swygen, gelijk hy egter seit gedaan te hebben, om hem door sulken dodelike boodschap geen onsteltenisse aan te brengen.
§. 13. Het heeft my onlangs, als 't begin van dit kapittel gedrukt was, een Magister Artium uit Duitschland komen verhaald; hoe dat sijn oom, tot Frankfurt aan den Oder staande aan den voorsten lessenaar der Boekzaal van de hoge School, al daar de Witte Vrow gesien heeft
| |
| |
aan het achter einde, seer bescheidelijk: en dat hy 't van hem self also gehoord heeft. Waar op ik hem tot antwoord gaf, dat die lengde der boekzale groot genoeg was om 't gesicht in 't een of 't ander te bedriegen; en niets daar af te seggen viel, also sijn oom niet van de plaats geweken was, also hy seide, om nader ondersoek te doen. Maar hebbende 't vooroordeel van de Spokeryen in 't gemeen, waarin dat groot en klein word opgewiegd: daar by dat algemeen gerugte van de Witte Vrow: en dan noch sig bevindende op sulken plaatse die daar van berugt is, of als aan een van die vorstelike huisen, daarmen meint dat sy verschijnt, behoorende: so was 't voor hem gereed genoeg, sig dat so in te beelden, wanneer iets ongewoons hem dus voor ogen quam; te weten dat hy sag het gene in 't gemeen geloofd word dat daar is te zien. De Leser brenge hier te pas het gene van 't Gesigt onbedorven of bedorven, III. §. 2, 3, 12, 14. is geseid.
§. 14. My komt nocht onder 't schryven voor, dat diergelyke bygelovigheid van doods voorspellinge te Lubek onder de Kanoniken regeert: Kabonje, seggense, gemeenlik so genaamd, (doch eigentlik Habondus, dat is Habond, lees ik desen naam by Merian) gehouden voor den stichter van de Domkerk; hoortmen telkens kloppen aan de deure daar een Domheer sterven sal. Dus word het my verteld: of, so als ik 't daarna gelesen hebbe; men hoort dat kloppen onder aan den steen van 't graf, daar in hy ligt, recht achter 't groot altaar. Dit word van ieder een geloofd, schoon niemant ooit sulx ondervonden heeft: en 't is 't gemeene volk alleen niet, maar self de geleerden en de geestelikheid, daar dese dolinge voor onweersprekelike waarheid word geacht; in voegen dat het niet wel veilig is te laten blyken, datmen aan deselve geen gelove geeft. Wat salmen sulken menschen doen, die met geen reden zijn te ondereghten, noch tot het minste ondersoek te brengen: om datse 't so geloven willen, of ook doen geloven, ten einde datmen sich verwonderen, of sy wat wonders seggen mogen; 't welk na behoren ondersocht gansch niet met allen soude zijn? dit had ik dan te seggen van de Witte Wyven, en van de Witte Vrow van Rosenberg, en diergelyken slag.
§. 15. Hier moet ik noch iet by doen van een fabel, die ik self so ver ik konde ondersocht hebbe: ende is dat wyd en lang beroemde Hoorn tot Oldenborg: van 'twelk de vertellinge so breed word uitgemeten, en also weinig te beduiden heeft. Men seit, dat seker Grave van dat land, in ouden tyden uitgereden op de jagt, door groten dorst, daar niets te drinken was, in onbehoorlijk vloeken uit geborsten; als of 't hem evenveel zijn soude, so iemant hem maar wat te drinken gave: daar op de Duivel hem verscheenen zy, in de gedaante ener schone jongvrow, die hem drinken bood, en gaf, in een seer kostelijk en konstig hoorn; van onbekende stoffe, meest na goud gelijkende, en echter geen gelyke hebbende onder 't hedendaagsche goud. Ook was het maaksel, seggense, sodanig, dat het d' aldergrootste konstenaar niet na kan maken, noch ook seggen hoe 't gemaakt zy. De Grave sich bedenkende en dronk het niet, maar goot het uit; waar van iet ach-
| |
| |
ter op sijn peerd stortende, 't hair aanstonds dede uitvallen. Dog hy behield het Hoorns dat heden noch in wesen is, en van verscheidene gesien: die 't my ook wel verhaald hebben, en self bevestigd 'tgene van de vreemdigheid der stoffe en des maaksels is geseid.
§. 16. Maar ik bevinde in desen ook, dat sien voor seggen gaat. Niet dat ik 't Hoorn self hebbe konnen sien; also 't een jaar te voren eer ik quam tot Oldenburg, dat nu twee jaren is, door last des Graven, welke is de Koning van Denemarken, na Koppenhaven was vervoerd. Maar 't hangt daar uitgeschilderd in de grooste herberg, daar ik in quam, niet wel op het netste; maar nochtans so wel gelykende als of men 't hoorn voor ogen sag; so als men my daar eenpariglik van ieder een versekerd wierd. Het heeft ontrent de lengte van anderhalf voet, de kromte mede langs gemeten zijnde, na mijn best onthoud. Ik tekende het uit, so als ik het beschilderd vond, en hadde gaerne 't maaksel wat bescheideliker willen verbeelden, so van den voet als anders; maar 't was niet netter onderscheiden in de schildery. Ik hebbe 't dus doen snijden van deselfde teikeninge; met het onderstaand schrift, so als hier tegen over is te sien.
Hier is ten eersten uit te sien, dat altoos valsch is 't gene van de stoffe deses Hoorns geseid word, als of die onkenbaar ware: also hier duidelik te lesen staat, dat het silver-verguld zy. En wat het maaksel aanbelangt; wat wonder, so geen goud of silversmid daar veel van weet, het gene 750. jaar geleden is; in welken tijd de konst en het fatsoen te merkelik veranderd zijn? Daar zijn op heden vele konsten uit de weereld, welker werken nog voor handen zijn; ende word daar tegen dagelijx wat uitgevonden, dat by den Ouden onbekend geweest is; waarvan d' exempelen so overvloedig en so wel bekend zijn, dat ik niet nodig vinde die te melden.
§. 17. Wat nu d' historie betreft, indien die is gebeurd in voegen als daar onder 't schildery te lesen staat: so magmen denken, dat die jongvrow, niet de Duivel, maar wel ene toveresse zy geweest. Niet datse met den Duivel omging; maar wel met vergift: en daar gekomen is om desen Grave te vergeven. Daar staat niet by, hoe sy daar quam; nog wat redenen van haar gevoerd zijn, eer hy 't van haar aannam. Ook niet of doe een huis stond aan den Ossenberg: en sy daar wonende, hem dus voor deur in 't voorby rijden te drinken bood. En of hy reden hebbende van hare vriendschap niet veel goeds te denken; sich voor het drinken heeft bedacht; en iets uit den vollen beker, door 't hossen of opspringen van het peerd in 't overneemen daar uitscholperende, daar 't haar af veranderde; 't verraad bemerkt heeft, en 't hoorn als tot buit mede neemende, zy weg gereden. Altoos 't is lang genoeg geleden, om die historie al metter tijd wat op te schikken: also men doorgaans ruim so veel daar by doet alsmen door den tijd vergeten heeft. En is 't wat wonderlijk, so moet de Duivel voort daar hand in hebben, als een die doch op alle konsten afgeregt moet zijn: en in 't besonder niet alleen 't goudsmeden, maar 't goud maken wel verstaad; sodanig dat men heden desgelijk van 't gene God maakt, in geen mijnen vind.
| |
| |
Im jahre nach Christi geburt 939. har eine wolgezietre jungfrau, so aus den Ossenberg gekommen, graff Otten von Oldenburg auf der jacht, da ihme dürftet, ein ubergüldetes volgeschenktes silbernes Horn dagereicht. Als ers aber gesehen was es gewesen, hat er sich darfur entsetzet, und nicht trinken wollen. Der auf der graff von der jungfrauen a Go bald geritten, das horn hinterwarts ausgeschütter, war von den pferde die haare ausgangen.
|
|