| |
XVI. Hoofdstuk.
Verscheidene proeven paapscher Bygelovigheid in voorgewendde Spokery en Tovery, behoorlik ondersocht, zijn openbaar.
§. 1. HEt ware schade, so de paapsche geestelikheid den Ioden of Mahometanen, ja self den Heidenen in Toverkunde wijken soude; of hunne boeken ofte mondelinge overleveringen niet meer stoffe daar van leveren, dan die drie te samen. En 't sal ons Kasper Schott de Iesuwijt, so kraghtig en so overvloedig met bekraghtigde getuigenissen willen doen geloven; als het Reinholt Schot den Englesman voor valsch, onmogelijk en ongelooflijk houd. Het eerste dat hier opmerkinge vereischt, van saken die ik in het I. boek uit sijne schriften aangetekend hebbe, is 't gene ik in 't XIX. hoofdstuk §. 18. van de glas-en Ring-duivels melde. En aangesien dat hy my daar ter plaatse van my aangetrokken tot Wierus wijst: so vind ik by denselven dit gemak, dat ik niet meer dan sijne woorden slechs behoeve. te vertalen, sonder meer aanmerkinge van 't mijne noch daar by te doen. Wierus schrijft dan in sijn VI. boek I. §. 3. 4. van de Glas-en Ring-duivels
| |
| |
op desen sin. Men moet ook niet vergeten de genen die den armen duivel met sich dragen, verwonnen en bedwongen door beroken en omstandige gebeerden; en so door enen konstigen subtijlen goudsmid wel gekerkerd in een ring. Ook die hem gaan vertonen in een hard kristal, dat niet en breekt (gelijkmen weet) of in een glas, ('t is wonder, overmits de Duivel vast gedurig uiter hellen komt gevlogen, dat het van die hitte niet en smelt) so naaw en stijf geketend houden: dat hy hen nu als sijnen heeren, in staat van een gevangen knecht en slave, met wicchelen, en het verholenste openbaren, wel yverig ten dienste sta. Dus eische de weder zijdsche order van nature, so als de heer is heere van de knecht, dat ook de knecht de knecht zy van den heer. Ik acht dat hy heeft willen seggen: so als de heer eens knecht is van den knecht, dat so de knegt ook heer zy van den heer.
§. 2. Daar op vertelt hy ons, hoe sulk verfoeyelijk bedrogh in 't jaar 1548. aan enen Ioost Rosa van Kortrijk, by vonnisse der hofs van Gelderland, ontdekt is en gestraft. Hy droeg dan enen ring waarin hy meinde dat hy enen Duivel door besweeringe besloten hielde, den welken hy vast om den vijfden dag op 't minst eens toe te spreken en na wat niews of watter anders was, te vragen plaght al so hy seide. Hy had ook toverboeken van allerhande ongoddelike besweeringen; waar mede hy de toversiekten aan den mensch en beesten niet alleenlik wilde onder kennen, maar ook genesen. Weshalven dese held ten einde sijner gevangenisse by wettig vonnisse genoodsaakt wierd, op d' openbare merkt voor 't hof, omringd van menigten aanschouwers, des Duivels toegemaakten kerker, te weten sijnen ring, op enen post of balk gelegd (posti impositum) met enen hamer te openen, en op te breken en so den gevangen sijne vryheid te schenken: ten ware iemant denke moghte, dat de Duivel met den hamer dus te pletteren geslagen was; indien hy van gevoelen is, dat hy door stevigheid van enen ring beschanst kon worden. Hy moest ook sijne boeken self in 't vuur werpen, en daar by staan, tot datse verbrand waren, en voorts wierd hy gedoemd tot ballingschap, en in de kosten van 't proces. Siet daar hoe 't Hof van Aarnhem raad wist om den Duivel te verdrijven, sonder Reliquien, sonder kruis, sonder wywater, sonder Agnus Dei, sonder name van Maria; middelen by Schott voor goed gekeurd, in sijns II. boex de Mag. Univ. het 41. kap.
§. 3. Ik sal verscheidene vertellingtjes, by hem so daar als elders met veel neerstigheid by een gehaald, en voor een deel ook my aangetrokken, hier niet ondersoeken; also ik 't selve doende maar alleenlik paapsche dolingen ontdekken soude. Doch aangemerkt dat diergelijke ook noch onder ons geleden worden, 't welk my so veel als ik kan weeren niet te lijden staat: so sal ik sulke staaltjens sparen, tot so lange dat ik tot de Protestansche kerken wederkeere. het gene ik nu in 't naaste hoofdstuk te beginnen staat. Sodanig is dat van de Huisgeesten, Kaboutermannekens, Bergduiveltjes, witte wijven, XIX. §. 19, 20, 21. en diergelijke meer. Ia sal ik ook noch met voorname godgeleerden onder ons over die Ringduivels moeten twisten, laat ons maar drie kappittels verder zijn. Ik sal noch-
| |
| |
tans belangende de Roomsgesinde een weinig van 't voornaamste moeten seggen, waarin my buiten twijfel alle Protestanten sullen mede stemmen: en daar me sal in hen dan stoffe geven, om te denken, of niet de selfde redenen en gronden, waarmede ik de paapsche fabelen weerleggen, hen dienen moeten, om ook de gene te verwerpen die sy self geloven, juist daar om, datse geen gemeenschap in 't besonder met het Pausdom hebben.
§. 4. Dat gene dan voor eerst, daar onse Iesuwijt so hoog van opheft, (ik spreek er in mijn. I. boek het XX. §. 5. met weinig woorden af) vind ik beschreven by Del Rio in sijn II. boek 26. §. 5 van hem getrokken uit de brieven des jaar 1590. van Peru. Het is te langen schrift, om woordelik hier te verhalen; 't komt op den inhoud aan, en op 't bewijs dat hy daar uit meint vast te maaken. Den inhoud is, ‘dat sekere Indiaansche dienstmaagd, by den paap gedoopt en Katarijn genaamd, sich los en ongebonden droeg, en nochtans dagelijx ter biechte ging: waar in sy hare lichtste feiten seide, en de grofste sweeg, om voor geen hoer bekend te zijn. Eens krank geworden ontbood sy enen priester, en dede hem als voren maar geveinsde, biechte, wel tot tienmaal toe; daarmede spottende, so haast de priester maar vertrokken was. Gevergd van hare vrow de reden van haar doen te seggen; so sprakse, dat een swart man als een Moor sich telkens aan haar slinker zijde hadde laten sien, en haar vergden so te doen: maar dat Maria Magdalena haar ter reghterhand verschenen, haar daar en tegen porde om reght uit te biechten. Waarop de pater wederom ontboden, wel meinde dat sy beter biechten soude: maar 't was maar noch te erger; sy wilde self den name Iesus niet meer noemen. Het heilig Cruicifix haar voorgehouden verwierp sy smadelijk, en sprak van hare vuiligheden die sy bedreven hadde dies te meer, voor ieder een. Na ettelike dagen wierd sy evenwel benaawd, en sy beklaagde die ontheiliging der biechte: besturft met een, als dood; so dat men al begon te spreken van begraven. Maar wederomme tot haar self gekomen, betoonde haar so hard als voren. Drie uren noch voor haren dood, vermaand om Iesus aan te roepen, so riepse, wie is Jesus? en sich na 't einde van de bedstede strekkende, so hoordemense spreken met iemant dienmen niet en sagh. Ene dienstmaagd, mede in die kamer siek liggende, moest men in ene andere verbedden, om al den last der swarte spoken die sy seide daar te sien. Het stonker so door 't gansche huis, des nachts wanneer dat Katarina stierf, datmen haar lijk moest buiten dragen in een opene plaats. De broeder harer vrouwe wierd by enen arm getrokken uit den huise, en ene dienstmaagd als met hielen aan de schouder hard gestoten. Een mak paard sloeg achter uit aan de muur, en liep de gansche nacht als dull: de honden liepen om, en huilden. Veel meer sulk vreemd gespook word daar nog by verhaald. Daar na begon de dode self te spoken, en elk een vervaard ‘te maken. De vrouwe self betrowde sich niet langer in haar huis: haar
| |
| |
jongetje van vier jaren kreet uit, dat Katrijn hem wilde worgen. Doch zijn hem de heilige Reliquien om den hals gehangen, so ging het over. En d'eene dienstmaagd drie maal van dat spook geroepen, en daar op besweken neemt op raad der anderen een waskeers, en raakt wederom te regt: so seer als 't helsche spook verklaarde dat het daar door wierd benaawd. Met een quamen uit alle gewrighten harer leden vlammen, met ongeloveliken stank. Hoofd en voeten waren brandende. Een vierige sluijer 8. of 10. duimen breed, hing van haren middel af tot op de aarde. De dienstmaagd van dit gesigt ontsteld, te meer also van dese Katrijn ook self wierd aangesproken; wierd aan de andere zijde wederom versterkt, door 't schijnsel van een schoon longsken met witte kleederen; haar moet insprekende, met vermaan om alles op te schrijven en bekend te maken; daar na te biechten. Ik ben, sprak Katarijn, gedoemd ter Hellen, om valsche biecht, Leer dan wel biechten en geen misbedrijf verswijgen. Dit ben ik u belast te seggen. Mits word de klokke ter lief vrouwen kerke geluid, waar op de overledene in enen hoek geweken, terstond verdween.
§. 5. Siet daar d'historie, also waarachtig als die is gebeurd. Dunkt iemant onder ons, dat het de pijne waardig is deselve enigsins te nemen in bedenkinge: 't sal sijn om datter Schot, en sonderling Del Rio so veel staats op maken, als dese in 't besonder na 't verhaal te kennen geeft; wiens woorden ik derhalven hier sal stellen, en met mijne aantekeningen verrijken. Ik vond geraden dit verhaal de laatste plaats te geven (want verscheidene andere zijn daar voor gegaan) om dat het so volkomenen bewijs van waarheid heeft, en alle soorten van verschijningen daar in begrepen zijn. Engelen, de heilige Maria Magdalena, de Duivel in gedaante van een Moor, de ziel der overledene in een aangenomen lichaam; niet haar eigen, na mijn oordeel, maar uit de lucht na de gelijkenis haars lichaams tsaamgesteld, Doch de volkomenheid van sijn bewijs wil sich wel naders openbaren in 't vervolg. Waarmede sal hy ons bewijsen, dat het Maria Magdalena was; wie heeft haar ooit gekend? Alsmede dat het lichaam van die snode Trijn niet van de levenden was nagebootst? Maar toch hier hebben d' Ongodisten (seit hy) wat te lacchen. Neen, die God vresen stof te weenen om de boosheid der bedriegers; en tot lacchen om de dwaasheid van het volk. Maar datse nu niet lacchen, (wil hy seggen) om de straffen van de Helle en d' onsterflikheid der zielen. Dat sullense voorseker doen, indien sy anders geen bewijs en horen, dan hen dese fabel geeft. Wat sullen nu de Calvinisten seggen van de gewijde waskeerssen? Antw. dat het bedrog is; van de opreghtigheid en noodsakelikheid der Oorbiechte? Antw. dat die de bron en grond van dit verdichtsel is. Kan dat ook van de Jesuyten verdicht zijn? Och neen! geen dommer volk dan sy, om so scherpsinnig iets te dichten, of te sijn van conscientie om so grof te liegen. En 't soude van alle menschen in die plaatsen wederleid worden, so 't verdicht ware. Willense 't niet geloven, laatser na toe gaan, ho-
| |
| |
ren en sien. De man seit wel: want de kortste weg daar na toe, over water en land, soude maar om een groot anderhalf duisend mijlen te doen zijn. Wijven praat, sullense seggen. Siet gy wel waar hy voor vreest? want wat mannen zijnder by geweest, so 't al waar moghte zijn? Ik gelove, wel te weten, dat ticchelsteenen, dakpannen van verre daarna toe gesmeten, en verstrooid, en van 't gansche volk gesien, sullen uitwerkselen van blote inbeeldinge zijn? Waarom niet; want wie heeft iemant van dat gansche volk gesien ofte gesproken? Mannen uit hun bedde gerukt, ene vrow in 't aansien van andere ter aarde gesmeten, en langs de vloer gesleept, vaten tegen de muur gesmakt, en in duisend stukken verbrijseld; zijn dat dromen? Antw. Op 't best, maar op 't snoodste leugenen. Maar laat volwassene luiden al bequaam geweest zijn om die dingen te versieren en uit te stroyen: wat sal 't onnosel kind van vier jaren daar toe doen? Die teere jaren zijn tot geen bedrog bequaam; dat het soude seggen voor 't omhangen der Reliquien, dat het van ene dode ende naawlijx bekende wierd geworgd, indien 't niet waar en was. En soude 't veinsen wederom gerust te zijn, so haast als hem 't Reliqui omgehangen was? Die teere jaren zijn so veel te lichter te bedriegen. Wy nemen geen getuigenissen aan in regte, van alsulke Niniviten, die geen onderscheid en weten tusschen regts en slinx. Hoe ligt kon d'een of d'ander fielt de klederen der overledene omhangen, en 't kind de hande op de keele setten: daar na, als kax voor de Reliquien vervaard, sich heimelik verpakken. Dat kind en hoorde anders niet dan van dat spoken van die Katarijn: des hadde 't licht te denken dat het Katarijn ook dede, so hem ongemak geschiedde. Hoe vrees ik noch dat sy het selfde lot met Katarijn besuren sullen, die hare misdaad prijsen ende volgen; de heilige verborgentheid der Biechte guichelrye en geveinsdheid en de helsche straffen voor verdichtselen houden! Voor 't laatste wil ons God behoeden! aangaande 't ander danken wy del selven, dat wy geene konstelik verdichte fabelen en volgen, om te geloven de toekomst onses Heeren Iesus Christus, ten oordeele van leevenden en doden. 2. Pet. 1; 16. Ik sluite dan, dat al dit werk, ten deele mogelik door konst en door bedrog also geschied; ten deele breeder uitgemeten in den brief: dus beide is versierd geweest, om d' Indiaansche heidenen door vreese meer tot onderdanigheid te brengen. Waar toe de Biechte 't kragtigst middel is, dat ooit tot sterkinge der paapsche heerschappye over de conscientien der menschen is bedacht geweest.
§. 6. Genoeg van dese grol: nu sal ik Schott in 't navertellen van noch vijf verdichtselen, daarmede hy de kragt der overblijfsels of Reliquien der Heiligen bewijst, kort op de hielen volgen. Het eerste haalt hy uit Theodoretus voor den dag: wiens woorden nopende iet dat hem self gebeurd is, in 't Duitsch alsdus zijn luidende. De vervloekte Marcio saaide vele doornen van godloosheid in de landstreek der Stad Cyprus. Dus ik willende deselve met den wortel uitroeyen, so quam 's nachts een vervaarlike Duivel, roepende in 't Syrisch. ‘Wat wilt gy Marcion bevechten? Wat
| |
| |
heeft hy u misdaan? Houd op van oorlog, houd op van die quaadwilligheid, of men sal u leeren ondervinden hoewel dat hy daar aan is die rusten magh, Gy moet weten, dat ik u lang doorsteken hadde, so ik geen geselschap had gesien van Martelaren, en Jacobus u bewaren. Dit hoorde ik, (hy seit niet dat hy iets gesien heeft) ende sprak tot eenen mijner vrienden die doe by hem sliep, ‘hoort gy die woorden? Ia, seit hy, altemale: Als ik wilde opstaan om te sien en om te weten, wie daar so sprak; so bleef ik echter noch om uwen 't willen liggen, om dat ik meinde dat gy sliept. Waarom wy beide gaar op staande sagen om: maar sagen niemant sich bewegen noch en hoorden niemant spreken. Nochtans hadden andere lieden, met ons wonende, het selfde ook gehoord. Waar uit ik dan begreep, dat hy door 't geselschap der martelaren verstond ene flessche met olie, van vele Martelaren by een vergaderd, en also te meerder segen hebbende, die in mijne bedstede hing. En onder mijn hoofd had ik een oud kleed van 't St. Jacob den ouden, dat my meerder deugd dede dan het beste damasten dek. Dit is 't verhaal eens Oudvaders, somen de leeraars van de Kristen kerk gewoonlik noemt, die in de oude tijden waren: want dese in 't begin der vijfde eewe na des Heeren geboorte heeft geleefd. Het gene met de meeste sekerheid uit die vertellinge wel mag besloten worden, is, dat doe al so vroeg de bygelovigheid self in voorname leeraars plaats gevonden hadde: also de man ons praat van olie der martelaren, waar door de Duivel so vervaard geweest zy, sonder dat hy ooit die martelaren self ontsien heeft; en dan noch een oud versleten kleed van dien Apostel, dat nooit sulk mirakel dede by sijn leven, daarmen iet af leest. Het is ook wel te denken, dat sijn erfgenamen ofte vrienden dese lappen van Ierusalem, daar hy in den jare 42. door Herodes Agrippa wierd onthoofd (Hand. 12. ) gebragt hebben; ontrent 150. mijlen verre, over zee en land na Cyprus, daar dese schryver bisschop was; om noch 400. jaren lang bewaard te worden, den Duivel hem van 't lijf te keeren: en dat sy dese vryheid hadden van de dienaars, aan de welke doe ook daar te lande d' uitgetrokkene klederen der misdadigen vervielen; gelijk die van den Saligmaker self aan de Krijgsknechten zijn tot buit geweest.
§. 6. Hoewel dit nu voor ons genoeg is, om de waarheid der vertellinge verdacht te houden: om dat nochtans de Roomschgesinden aan 't vooroordeel van de kragt der overblijfsels hunder Heiligen onderworpen zijn: so sal ik slechs daar by noch seggen, dat evenwel 't verhaal niet vast en gaat. Het is Theodoretus self gebeurd; dat schijft hy daar. Maar op wat tijd? By nacht. Hy heeft dan mogelik geslapen of gedroomd, hoe hy dien Marcion, daar 't hoofd hem vol of was, ter keere soude gaan. Daar docht hem soude sich de Duivel tegen stellen, om sulken ketter voor te staan. Maar so als dromen onder anderen daar aan te kennen zijn, dat sy in 't redeneeren licht verbijsteren, en 't eene met het ander niet wel t samenhangt: so was 't hier van den Duivel ook niet wel bedacht, den man van sijn genomen opsett af te raden, door sulken reden die hem onver-
| |
| |
mijdelijk meer moeds moest geven; te weten dat hy met de tsaamgesmeerde olie, uit so veel klikjes, hier van desen daar van genen martelaar, bewaard, en met dat oude kleed so wel gewapend was. Hoe wist de Duivel dat hy 't hadde, en van wien het was; of dat die olie was van de martelaren daar vergaderd? Maar of hy dat al wist: hoe merkte hy dat hem die tegenstand van boven uit die olieflesche, en van onder uit dat kleed ontstond?
§. 7. Maar noch en is hier mede niet de swaarste knoop ontdaan. Hoe droomden dan sijn megesell? en droomden alle huisgenoten ook? Nu seg ik, neen: Sy hebben, seit hy, allemaal die stem also gehoord. Maar niemant heeft behalven hem den bosen Duivel self gesien. Dat sien kan dromen zijn geweest; d'inbeeldinge van dat gesigt ook op 't gehoor gewerkt, hebben; om dat met eenen te verbysteren: en beide hem al slapende en dromende den mond te openen, om self also te spreken, als hy sich doe ten kragtigsten verbeelde dat de Duivel sprak; niet anders wetende of hy vertelde 't sijnen medebroeder. Want was 't een ware Duivel, en had hy hier wat mede in den sin: nu was het tijd sich op die wijse te vertonen, om sijnen woorden dies te meerder kragt te geven; of anders hadden sy te samen reden om te seggen, loquere ut te videam, spreek dat ik u kan sien. Doch kleine swarigheid, indien de goede Theodoretus op diergelyke wyse sulken bosen geest gesien heeft en gehoord, hem van het goede af te manen: als die ander enen goeden hoorde, om hem aan te manen; die sich ook doe niet sien liet, schoon hy sigtbaar was; van welken ik hier voor XIII. §. 7. 't geheim geopend hebbe.
§. 8. Op 't ander middel om de Spoken wech te jagen, te weten, door het teken van het kruis: laat ons het kragtigste ten voorschijn brengen, daar Schott de Calvinisten self doet spreken, so hy roemt, uit Lavaterus; wien hy omnium Ecclesiae Catholicae rituum hostem & irrisorem, dat is enen vyand en bespotter aller zeden van de Katolyke Kerk is noemende: die in het 9. kapittel van het III. deel sijn boex van de Spoken verhaalt, hoe sich de Kristenen in d'oude kerke droegen by ontmoetinge van Spoken? 't Was, seit hy, een gebruikelike wyse sich als dan te wapenen met het kruis. Hy noemt daarin Tertullianus, Hieronymus, Origines, Epifanius, Chrysostomus, Augustinus, Athanasius, lactantius. De laatste seit uitdrukkelik, dat de Duivel niemant naderen kan, noch quetsen, die sijn voorhoofd met het kruis getekend heeft, lust. lib. IV. cap. 26, 27. 't Is jammer dat dit waar is, dat de Kristenen so vroeg al met die bygelovigheden ingenomen, en van hunne grootste leeraars daar toe zijn verleid geweest: doch daar uit blijkt met een, wat staat wy heden op 't getuigenis van sulke vaders maken mogen. Doch laat ons ook iet horen van de sekerheid der ondervindinge. Niet een van alle heeft die aan hem self gehad. Maar keiser Iuliaan d' afvallige verdreef de Daemons die hy uitgeroepen hadde, wederom, wanneer hy wilde door het kruis; dat seit Gregorius van Nazianzen; maar niet, dat hy het self gesien heeft, nog ook gehoord van sulke die 't met ogen hebben gesien. Derhalven ook dan niet met al.
| |
| |
§. 9. De kragt van 't wywater tot verdryvinge des Duivels moet ook uit Theodoretus, indien mogelik, bewesen zijn. Bisschop Marcellus besig met de kerk van Jupiter tot Apamene te verstoren, sag enen swarten Duivel de kragt der vlammen tegen houden: (siet wederom dan hier de goddelike kragt des Duivels, indienmen desen schryver neffens Daniel geloven mag) dies hy daar tegen water met het teken des kruisses wapende, dat is, segende, en dat dede sprengen op de vlamme. Die bose, dat niet konnende verdragen, trok van daar; en 't vuur door 't selve water als door olie ontsteken, verteerde de voorseide kerk in enen ogenblik. Maar so Theodoretus kan bedrogen worden in 't gene hem self wedervaart: gelijk terstond gesien is: wat kanmen sich verlaten op het gene dat hy niet en heeft gesien? Hy was noch niet geboren als Marcellus leefde; so dat hy, uit hem self in sulke saken licht gelovig, sich dit so van anderen heeft in de handen laten steken. De goede vriend Iohannes David, die ons 't wywater net beschrijft, hoedanig 't wesen moet, indien 't den bosen Geest verdryven sal, (gelijk ik I. b. XXI. §. 3. sijne woorden daar van melde) en toont niet een exempel van sijne eigene ondervindinge: noch Schott sijn weerga ook niet: wonder dat een man die so wel weet hoe het behoort te zijn wanneer het werken sal, niet eens bevonden heeft hoe dat het werkte; en dat een die so veel exempelen gelesen heeft, (als Schott) niet een exempel heeft gesien.
§. 10. Nu volgt het Agnus Dei, ofte Lam Gods, gelijk sy noemen een stuk was, waar op de beeltenis eens lams gedrukt is, en pauselik gewyd. Maar hier en brengt ons Schott niet eene proeve uit d' Oudvaders voor den dag. Hoe so? om dat het Agnus Dei van veel later datum is, eerst lange na de tijden in 't gebruik gekomen: so dat de Duivel 't langs so quader krijgt, terwijlemen van tijd tot tijd meer niewe wapeninge tegen hem weet uit te vinden. Dies kan ik my ook niet genoeg verwonderen, hoe hy noch so veel spoor in 't Pausdom maakt, daar 't Agnus Dei met so vele fraaye dingen tegen hem gewapend zijn: en dat hy onder ons op lange na so veel niet woelt; daar anders niet als dat onnosel bloed is van 't Lam Gods, waar mede men tot onsent raad weet hem te keeren. Voor my, ik hebbe 't altijd, overal, en ook in allerley gelegentheid van sulken kragt bevonden; dat ik den Duivel nooit op duisend mijlen na by my vernomen hebbe; ik swijge, dat ik nooit in sorge of arbeid was hem te verdryven.
§. 11. De naam van Jesus; daar sich alle knie voor moet buigen, is buiten twijfel onder alle namen van de grootste weerdigheid. Maar so 't de Duivel was die een onreine geest genoemd word, welke Christus te gemoete riep, Jesus Nazarener, wat hebben wy met u te doen? so blijkt genoegsaam, dat de Duivel self dien name luidkeels noemende, daar voor in 't minste niet vervaard en was. Of so deselve naam die kragt eerst heeft gekregen na des Heeren Hemelvaart: hoe voeren dan die joodsche Duiveljagers, dese seven overpriesters sonen, met desen naam so slegt, wanneerse seiden, wy besweeren u by Jesus, welken Paulus predikt? Hand. 19: 13.
| |
| |
De naam van Jesus is een woord; maar doch bestaat sijn koningrijke niet in woorden, maar in kragt. 1 Kor. 4: 20. So is de kragt dan geensins in de woorden die so klaarlik van de woorden onderscheiden word. Voorts alhoewel de Iesuwijt den naam van Iesus voor dien van Maria noemt: so maakt hy echter al sijn werk hier van Maria; om met fabelen uit paapsche leugenschryvers aan te wijsen, hoe kragtig dese naam van 's Heeren Moeder sy, te weten om den Duivel af te keeren of wech te jagen. Maar so dat waar is, wonder datter ooit een Duivel, of besetene, of spook of toveraar in 't Pausdom meer te vinden is; also de goede Katolijken beide dese namen Jesus en Maria honderdmaal op eenen dag so teffens noemen, op de minste verwondering: waar door men seggen soude, dat de Duivels dus geduriglik van alle kanten uit twee lagen schuts gebombardeerd, aan flarden bersten of uit de weereld springen moesten.
|
|