| |
XV. Hoofdstuk.
So ook die van de Joden en Mahometanen.
§. 1. DE Ioden en Mahometanen, alhoewel sich stipt aan d' eenigheid der Godheid houdende; en laten daarom niet groot deel te nemen aan de bygelovigheden van de Heidenen: waar af de oorsaak uit het gene ik in 't XIII. en XIV. hoofdstuk van het I. boek daar over schrijve, al genoegsaam blijkt. Met een is daar in ook te sien, wat sy daar door bedrijven, uit enige exempelen van my aldaar verhaald. De Ioden aanbelangende, derselver Bat-Kool op profetische weerklank aldaar XIII. §. 3. gemeld, was door de konste en 't bedrog der menschen wel te maken. Want daar en zijn gansch geen omstandigheden in 't verhaal, waar inmen
| |
| |
swarigheid behoeft te maken. De gene die den jongen dede lesen Samuël is gestorven, kon heimelik de tijdinge wel hebben, dat Rabbi Samuël gestorven was. En 't gene B. Iona en R. Iosa op den weg bejegende geeft niet met al: der beide vrouwen, die sy hoorden spreken, konde d'eene wel so uit haar selven, door genegentheid en achtinge voor R. Acha, seggen; datter niet veel aan gelegen was, al ging de keers eens uit, wanneer maar sulken licht van kennis en godsaligheid als dese Rabbi was, hem noch so haast niet quam te begeven? also sy mogelijk wel wiste, dat hy al op sijn sterven lag. Het gene ik verder §. 4, en 5. segge, raakt slechs hun gevoelen, en de middelen van bygelovigheid; maar gansch geen saken die sy hebben uitgeregt.
§. 2. 't Exempel §. 6. uit Tobias bygebracht is van dien aart, dat onse Oversetters reden hadden om daar van te seggen, alsse doen in hunne voorrede op de Apokrijfe Boeken der Schrifture, dat het niet weinig smaakt na de versierselen van talmudische fabelen. Want daar uit blijkt, dat die dit schreef de Geesten als lichamelijk heeft aangemerkt, die reuk en smaak deelachtig zijn. Daar by komt, dat mitsdien de Ioden dese bose geesten hielden voor de nageblevene zielen der verstorvene bose menschen; gelijk dat uit Iosefus VII. b. der Oorl. 25. kap. blijkt: sy niet en dachten, hoe de ziele, die in 't lichaam zijnde voor haar selve niet en riekt; nu buiten 't lichaam so veel sterker soude ruiken, dat sy door reuke van den lever enes vissches, misschien wel noch by leevenden lijve zijnde dikmaal smakelik gegeten, nu verdreven soude werden. De schrijver heeft ook d' ongerijmdheid niet gesien, die daar in steekt, dat sulken geest, die 't riekend lichaam self, het zy van mensch of visch of vee, van d'eene plaats tot d'andere vervoeren kan; den reuk van 't lichaam niet en soude konnen weeren. Want was 't een Duivel: wat kon hem beletten, na 't gemeen gevoelen, dat hy met den visch of van de rooster weerde; of dien met rooster, vuur en alles, in den vloed Eufrates smeet, waar uit de visch gevangen was? Ook soude 't jammer zijn indien de lever is van sulken kragt, dat ons de visch niet word genoemd: om wel te weten, dat de lever diemen tot so groten werk gebruiken sal de regte zy.
§. 3. Dat binden van dien Duivel of Daemon, in de boven deelen van Egypten, moet ook wel seldsaam in sijn werk gegaan zijn, so ik iet begrijpe. Want moet het plaatselik verstaan zijn so de woorden medebrengen: so kom et met de eigenschappen van een geest niet over een; gelijk dat even als 't voorseide in het I. hoofdstuk van het II. boek en vorders is getoond. Maar so de sin is, dat hem Gods reghtveerdig oordeel en voorsienigheid bedwong, gelijk als enen die gebonden is, om aan Tobias of aan Sara Raguels geen quaad te doen: wat doet er dan Egypten toe? Al had hem d' Engel daar in Meden maar gebonden, daar sy waren: wanneer dat binden was, geen ding te konnen doen; wat had hy konnen doen? Noch nader: nademaal dat binden van de geesten is te seggen, hen bedwingen en bepalen in hun doen en werkinge: so kan de plaats daar in benoemd
| |
| |
niets anders mede brengen; als dat hy is bepaald, om op die plaatse niets te konnen doen. Maar 't mogt Tobias weinig helpen, of de Duivel Asmodi of sijns gelijken in Egypten al weerhouden wierd van iets te doen; indien hy elders dese vryheid hield. Want by gelijkenis, van iemants magt te spreken: so seitmen wel, dat hem de handen daar gebonden zijn, te welker plaatse sijne magt bepaald is; niet, dat hy daarom sijn vermogen niet in 't werk kan stellen ter plaatse daar hem sulke palen niet en zijn gesteld. So datmen moet besluiten, dat die vertellinge van desen Duivel Asmodi met reden, als geseid, voor een der joodsche fabelen te houden zy.
§. 4. Dat van Iosefus grenst nu naast hier aan, het gene hy in 't 2. hoofdstuk van sijn VIII. boek der Oudheid dus vertelt. Ik hebbe eenen van mijn volk genaamd Eleasar gesien, in tegenwoordigheid van Vespasiaan en sijne sonen met de andere oversten en krygsluide, veel besetenen genesen. De wijse van geneesinge was dese. Hy hield den besetenen enen ring onder den neuse, onder welx zegel een slag van wortel van Salomon aangewesen ingesloten was. Met den reuke daar van wierd de Daemon uitgehaald; en de mensche aanstonds ter aarden vallende, so beswoer hy den geest, om niet weder te komen; met eene Salomons naam vermeldende, en de besweeringen opleesende die van hem zijn uitgevonden. Daarna deselfde Eleazar, willende den genen die daar by waren de kragt van sijne konste tonen, stelde niet verre van daar ene schale of bekken met water; en gebood den Daemon dat hy uit den mensche gaande dat soude omstoten, ten teken dat hy hem verlaten hadde. Sulx geschied, so hield sig ieder een versekerd van de grote weetenschap en wijsheid die in Salomo geweest moet zijn. Want om deselve te bewijsen, heeft hy die vertellinge daar in gelapt. En is die dan niet waar? Hy heeft et self gesien; en de keiser, en de prinssen en de oversten, en de soldaten hebben 't altemaal gesien. Maar wat was dat doch? Het gene dese joodsche toveraar dede; maar niet, dat de Daemons dese menschen quelden: den ring; maar niet den wortel die daar in bewerkt was: het vat met water, dat niet verre van daar wierd omgesmeten; 't welk lichtelik van iemant uit de menigte die daarom heen stond, indien 't niet verre van daar was, en met wien Eleazar wel kennis hadde, met enen heimeliken stoot geschieden konde. En desgelijx geloof ik, dat deselve alle de besetenen veel beter kende dan de Daemones die van hem uitgedreven zijn. Iosefus een bygelovige Iode, de Keiser met sijn volk afgodische Heidenen, gewoon sich dus te laten foppen: namen het so effen niet: om wel te ondersoeken, of die menschen ooit wel eens beseten zijn geweest; maar meinden lichtelik te sien voor ogen, hetgene sy te voren al geloofden eer sy 't sagen.
§. 5. Wat gelove dese joodsche schrijver in alsulke saken weerdig zy, mag een bescheiden leser by hem self besluiten, uit het gene ons deselve in het 25. kap. van sijn VII. boek der joodsche oorlogen vertelt. De stad Macherus (welker belegering hy daar beschrijft) heeft aan het noorden seker dal, genaamt Baaras, al waar een wortel van den selfden name wast, vlam-
| |
| |
mig van koleur, die om den avond enen glans van sich geeft. So iemant dan daar by komt, laat sich niet uit trekken: maar wijkt altijd af, ende houd licht geen stand, voor datmen vrouwen water of van hare krankheid daar op giete. Doch die deselve dan noch raakt, moet sterven: tenzy dat hy van deselfde wortel in de hande houde. Word echter ook sonder gevaar noch op dese wijse uitgetrokken. Sy omgravense geheel, so verre dat maar een kort endeken daar van in de aarde blijft, daar bindende enen hond aan, en gaan henen. De hond alsdan volgende, trekt de wortel so gemakkelik met eenen uit: maar het beest self sterft aanstonds, als 't ware in de plaats des genen die hem aangebonden heeft; also de wortel voorts dan van een ieder veilig magh gehandeld worden. Iosefus, die so lichtgelovig is in 't gene dat hy self voor ogen siende niet behoorlijk ondersoekt; heeft dit noch maar van horen seggen, uit de praatjes die daar ommegingen: also hy niet het allerminste te kennen geeft, dat hy daar self is by geweest, of ooit die wortel heeft gezien. Maar laat ons hem eens verder horen: want het voornaamste is nog niet geseid.
§. 6. Al heeftet sulken groot gevaar die wortel uit te trekken; het is nochtans de pijne weerd. Want de Daemonia also genaamd, de geesten zijnde van de bose menschen, de leevenden aandoende, en doodende de genen die niet haast geholpen worden, aenstonds door dese wortel, onder den neus gehouden, te verdrijven zijn. Dit sal 't dan wesen, dat hy van Eleazar self heeft sien doen; en dit de wortel daar hy flus van sprak. Maar ik en meine niet, dat hier wat anders op behoeft geseid te worden, dan reeds geseid is van den reuk der lever van dien visch, en dat het een en 't ander even kraghtig is geweest om bose geesten uit te drijven. So dan, is ons Tobias apokrijf, Iosefus is niet kanonijk. Die sulke grollen kan geloven, die kan ook wel sien en horen 't gene niet en is. Hy moght een goed schrijver zijn, maar hy was een slecht filosoof: gelijk dat mede blijkt uit den komeet, die een geheel jaar na sijn seggen, boven de stad Ierusalem stond, gedurende de laatste belegering. Waar van de Leser sien kan wat ik segge in mijn Ondersoek van de kometen. Ik pas daar op het seggen van Coccejus over Amos 1: 1. Josefus heeft sig van de fabelen sijns volx niet wel gewagt.
§. 7. Al 't gene dat ik verder in dat selfde hoofdstuk van de Ioden schrijve, is wederom maar van derselver bygelovige gebruiken; daar sy selve wel groot werk van maken, maar in der daad gansch geen verhaal op is. My zijn ook geen exempelen ontmoet, waar uit het schijnen mogte dat hun doen in desen kragtig zy. Ik sal alleenlik iets hier by doen van 't gene daar ik niet aan dagte, wanneer ik met dat hoofdstuk besig was. Nogtans is 't wel een stuk, waar af de duitsche Ioden vry wat wesens maken: te weten, dat sy door de kraght der Kabbala, waar af ik daar §. 9. en 10. ook melde, de Malca Schevo dat is koninginne van Scheba, die Salomo om sijne wijsheid wille quam besoeken, konnen doen ten voorschijn komen, sose meinen, alsse willen. Het heeft my dan ontrent een jaar geleden een geleerd en seer bescheiden man verhaald, gehoord te hebben uit den mond van seker Iode:
| |
| |
dat des selven vader, een groot Kabbalist, tot ene proeve sijner konste binnen Frankfurt aan den Main, in de Ioden strate, voor drie inwonende en drie vreemde Ioden, in een besloten kamer hadde doen komen de voorschrevene Malca Schevo, die in langen niet wech wilde. Sy moesten niet spreken, noch iemand onder de 14. of 16. jaren daar by tegenwoordig zijn. Seker jongen dan, heimelik daar in gekomen, en sich onder de tafel verborgen hebbenne, wierd ten einde van 't gesigte dood bevonden.
§. 8. Hier van te seggen mijne reghte meininge; so weet ik eerst niet, of desen seven Ioden wel voor eenen getuige mogen strekken: behalven noch dat die geleerde man, uit wiens mond ik het hebbe, en dien ik meer dan al die seven tsaamen wil geloven, het maar gehoord heeft van den soon des geenen die de meester van dat werk geweest is, ende self daar niet is by geweest. Nu laat ik hem schoon geloofweerdig zijn, en ook de ses getuigen; so hy 't maar slechs van sijnen Vader niet en heeft gehoord, en d'anderen misschien niet eens gesien: hoe veel verandert dikmaal een verhaal niet onder 't navertellen, waar af wy alle dageliksche proeven hebben? Maar neemt eens, dat my die ses toesienders het eenstemmiglik verkondigd hadden; soud ik geen reden hebben om te denken, dat hun vooroordeel hen bedrogen hadde; en dat sy nader op verscheidene omstandigheden ondervraagd, self souden moeten twijfelen of 't so wel ware, als sy wel in eenvoudigheid vertelden self gesien te hebben? Want sy noch ik niet zijnde van die kunste; so had ik reden om hen veel te vragen, maar sy geen bequaamheid om op alles klaar bescheid te geven; als die buiten twijfel op seer veel omstandigheden daar de sake mogelik wel meest aan hing, geen acht geslagen hadden; in voegen als ik in 't begin des boex met reden aangewesen hebbe. Dus lopen doorgaans alle sulke saken op het lest tot niet, wanneermen die ter degen ondersoekt.
§. 9. Maar ook wat isser doch gebeurd? Daar mogte niemant spreken. Alsulke wetten heeft dat slag van menschen steeds en over al: men magh noch lacchen noch spreken noch omsien, wanneer sy u niets wonderlyx vertonen sullen. Daarmede raken aanstonds dan de menschen in den dut, vol anxt en vrese; en daar door d'inbeeldinge aan werk geholpen, verstrekt hen half voor een gesigt. Daar by hunne ogen stijf op eene plaatse houdende: en dat doorgaans op enen spiegel; (geen voegeliker werktuig van bedrog) so siense niet wat daar meer omgaat, en wat van ene andere kant in 't werk gesteld word om hen die vertoninge te doen. Sy laten daarom gaarne toe, dat iemant schryve wat hy siet; op dat sijnen ogen op 't papier en schrift gevest, te minde af dwalen, waar door hy anders dese potsen merken mogte. En wat den jongen aangaat; dunkt het my geen wonder, so hy, heimelik daarin geslopen, en vol vrese van gesien en swaar gestraft te worden: daar by ook siende sulk een vreemd gesigte; ('t was dan hoe 't was) en met dat kinderlijk vooroordeel, daar gekomen om wat byster vreemds te sien; misschien ook sijnen aassem ingehouden hebbende, om geen geluid te geven: dus van benaawdheid en van schrik gestorven zy.
| |
| |
§. 10. Nu laat ons d' aangetekende staaltjes der Mahometanen sien. Het gene ik in 't XIV. hoofdstuk §. 15. uit Marmol verhale, brengt genoegh mede daar 't bedrog wel aan te kennen is. Want somen dese Motalcimi vraagde, wat toch die olie in de flessche met dat water doet; souden sy het derren seggen? Dan voorts, waarom het kinderen, en geen volwassene personen, die rijp van oordeel zijn, moeten wesen, die de Duivels in dat water sien? Want al hoewel sy mogelik wel iets gereed sullen hebben, om daar over voor te wende: nogtans die enigsins verstand heeft en gebruikt moet daar van denken, dat het is, om dat de kinders lichteliker te bedriegen zijn. En zijn 't niet wel seer geloofwaardige voorseggingen, die op 't gelove van de kinderen berusten? Daar by komt, dat sodanige nochtans bequaam zijn om bedrog te plegen so seer als sy het zijn om sich te laten bedriegen. Want sy laten sich gemakkeliker overreden; en door weiniger ervarentheid, so wagen sy het eerder dan een lang ervaren en voorsigtig man. De vrese van ontdekt te worden en wederhoud hen niet so sterk; en d' eersugt, om den naam te hebben van iets meer te weten so te konnen dan een ander die moedigt hen nocht sterker aan. Niet meer dan die twee jongens, d'een tot Franeker, en d'ander tot Kampen, waar van in 't IX. en X. hoofdstuk deses boex, bewysen klaar genoeg het gene ik segge.
§. 11. De stemveranderinge van de vrouwen, op deselfde plaatse uit Marmol vermeld, bewijst dat sy buikspreeksters zijn. De damp en rook van swavel kan daar ook toe doen; besonderlik om dies te lichter aan de genen die hen komen vragen het gesigte te verbysteren, en so te doen geloven 't gene sy dan segge datse sien. De Bumicili sietmen wel in handelinge en beweeginge van vechten: maar van spiegelgevechten; also d' omstanders geene Duivels sien, waartegen sy sich schijnen te verweeren. 't Is ene kunst, om sich voor heilig te doen aansien boven anderen; en door dat middel so veel meer geloofs te vinden om den volke wijs te maken watse willen. So is ook aan de Muhacimi wel te sien, dat al 't geheim van hunne Duiveljacht maar op hun eigen seggen rust, 't welk door hun misselijk gebaar dat aansien by de menschen vind. Want daar en is in die beschryvinge niet weesentlijx, waarop het nodig zy iets verder aan te merken.
§. 12. Indien wy voor een fabel houden het gene §. 17. van Mevelava en Harazè uit d'aantekeninge van Rykaut verhaald is; wie sal bewijsen dat het waarheid zy? Met sulke quakjes word het volk eerst ingenomen, en dan bedrogen om te sien het gene sy niet sien, en om te horen 't gene niemant hoort. De tovery van enen Dervi, met welken Busbeek in Tukyen kennisse gehouden hadde, was, dat hy onder anderen, sonder sich te quetsen sig seer fel op sijne borst sloeg met een steen, groot genoeg om enen os neder te werpen, en 't gebeente van enen reuse te vermorselen: dat magmen wel geloven dat also van Busbeek is gesien. Want daar is niet in, 't gene niet natuurlik door de konst en oefeninge so geschieden kan. Belangende dat slaan met sulken swaren steen, en dat so fel op sijne borst, daar kon voor eerst bedrog in steken: also hy 't self was die sich sloeg, en
| |
| |
niet een andere. Een borger deser stad hier zijnde in mijn huis, sloeg, so my dochte dat ik klaarlik sag, sijn voorhoofd tegen de kant van de kamerdeur, die open stond, en die hy vast hield; dat er die af dreunde, ende een gekraak gaf, anders niet dan of een smid met sijnen hamer daar op sloege, also hard als wen hy op sijn aanbeeld slaat. Doch eer hy wech ging toonde hy my dese streek; waar na ik 't self (hoewel op verre na niet so volmaaktelijk als hy, also 't sijn eerste niet en was) beproevende, de genen die het sagen dede schrikken. So kan door ene handgreep een opmerkend oge noch bedrogen worden. Maar echter sonder dat, het gene vry wat meer is: 't is ons niet onbekend, dat luiden die 't land doortrekken, en hun geld met sulke konsten winnen, sich self een aambeeld op de borst doen setten, en daar op slaan, al even hard als of het op der aarden stonde. 't Postuur waar in sy 't lichaam houden, geeft dit gemak: en diergelijke dingen zijnder veel.
§. 13. Van Busbeek seit hy verder: dat hy self den Dervi een stuk gloeiend yser in sijnen mond heeft sien houden, sonder sich te branden of ongemak aan te doen: schoon men 't speeksel daar op sag komen en hy 't vast hield, sonder dat hitte hem quetste. Dit schijnt noch wel so wonderlijk: also het seer na by komt, uiterlik, by 't groot mirakel der drie jongelingen in het vuur: dat self den heidenschen Nebucadnetsar so verbaasde, en de belijdenis afperste, dat die sulx dede, buiten twijfel was de levendige God. Dan. 3. Wat sullen we dan seggen, dat d'ongelovige Dervi ook de kragt des vuurs heeft uitgebluscht 't welk in Gods Woord als een onfeilbaar teken van 't gelove word geroemd? Heb. 11: 34. Dat sy verre: gelijk veelmaals de schijn seer verre van het wesen is. Busbeek en hadde niet veel versekeringe dat het yser waarlik gloeide, als Nebucadnetsar van den oven hadde, die door sijn bevel ten heetsten was gestookt, en yslik vlamde en verbrande de Chaldeen, dat hy 't sag. Daar by so hadde maar de Dervi gloiend yser in den mond; maar de drie mannen waren rondom met hun gansche lichaam in de vlam. Een vierde die hen noch daarin geselschap hield, was een getuige dat Gods kragt hier besig was: maar dese turksche paap toonde daar van geen bewijs. Noch sienwe heden sijne kunst op de stellaadjen ook vertonen door seker tegen middel, dat hen 't vuur en ook 't vergift voor korten tijd onschadelijk doet zijn. Maar diergelijken hadden die drie jongelingen niet gebruikt; en sose 't al genomen hadden, het duurde veel te lang, en was de gloed ook veel te heet om daar in kragt te doen. 't Vuur brand daar 't raakt al wat verbrandelijk magh zijn: maar sodat door iets onverbrandelijx dat tusschen beiden komt word afgeschutt, so word de kragt daar van gestuit. De middelen en stoffen zijn aan ieder niet bekend; doch diese weet, die is het maar een handgreep, daar een ander om verbaast moet staan. Het heugt my dat ik eens gelesen hebbe, dat een voornaamste wicchelaar der Hottentots sich overgaf, wanneer hy sag dat een Hollander brandewijn, eerst aangesteken in de schaal, so brandende gans sonder letsel indronk: het gene by ons geen verwondering en baart, om
| |
| |
dat wy 't weten. Maar dese Hottentots nooit anders drinkende dan water, waartegens niet meer strijd dan 't vuur: geloofden dat het een mirakel was, te sien dat iemant vuur kon drinken, onbeseerd.
§. 14. 't Gaat op gelijke wijse met de slangen toe, dat hen de Dervis onbeschadigd handelen, gelijk ik in dat hoofdstuk §. 18. verder uit Rykaut verhale. Sy weten middel om hen hun vergif te nemen. Ik hebbe so wel adders gelijk alen sien hanteeren, van enen quaksalver, die 't smout daar van verkopen ging. Door sekere maniere van beleesinge of van Musijk de slangen te doen stille staan, en is geen groter kunst dan die op allerhande wijse te doen danssen. In 't III. b. XVI. §. 14. heb ik dat toegestaan, en in dit IV. b. XIV. §. 8. ook getoond hoe het geschieden kan. Maar aangemerkt, dat het gemeenlik niet bekend is; neemen sy de stoutigheid om voor te geven, dat sulx te doen een seer besonder voorregt, en also de luister zy van hun geslagt; of datse tot so groten sake door Gods gunst en kragt verheven zijn; op dat een ieder van hen d'eere hebben van
digito monstrarier & dicier hic est,
Een man daar elk op wijst,
En hem ten hoogsten prijst.
Of gelijk de blinde Samaritanen van dien beslepen bedrieger Simon seiden: dese is Gods grote kragt.
Dus vele van de exempelen die ik in 't I. boek van Heidensche, Ioodsche, Mahometaansche Toverplegingen so hier en daar had ingelascht: nu sal ik tot die van het Pausdom overgaan.
|
|