| |
XIV. Hoofdstuk.
Die van de hedendaagsche Heidenen zijn mede seer wel op te lossen.
§. 1. DE proeven diemen opgeeft van de hedendaagsche werkingen der Geesten en gewone Toverplegingen der Heidenen zijn so veel te gemakkeliker op te lossen, als gereeder te bevragen. De weereld wordende nu alle dagen, en dat van geen volk meer dan van ons eigen, door en door bereisd; so heeftmen geen gebrek van leevende getuigen. Minst echter van het gene ons naast is, en daar afmen meest verteld. Want wat is onder ons gemeender, dan te seggen dat de Lappen en de Finnen, in ons eigen Kristenrijk en de Noorder deelen van Europe, seer gemeensaam met den Duivel ommegaan, en d' allerwonderlixte dingen doen? Nochtans heb ik tot noch toe niemant konnen vinden, die my wat sekers van die volkeren bescheiden konde; also Olans Magnus al te wel bekend is dat hy dikmaals de geloofbaarheid te buiten gaat: dan 't naaste is het gene Scheffer, een naawkeurig schrijver, ons van 't Sweedsche Lapland schrijft. Daar word ook noch wel 't meeste van gepraat, en zijn deselve mede naast aan dese Finnen grensende, daar 't elk so drok af heeft: dienvolgens magmen dan wel rekeninge maken, dat by de anderen, en verder heen te halen zy. Laat ons van Scheffer dan beginnen; en so al voortgaan, door al 't Heidendom der gansche weereld heen.
§. 2. Het gene ik VI. §. 4. uit desen schrijver van der Lappen Toverscholen melde, dat geld by my niet meer, dan om dat volk te houden voor seer bygelovig; en dat sy daar te lande doorgaans van sulk maaxel zijn als sommige by ons, die geen ding meer geloven dan dat minst gelooflijk is. Des laat sich de arme Lappen inbeelden, dat hen die Toverplegingen hoog nodig zijn; 't sal ook maar inbeeldinge zijn. Het blijkt wel uit de wijsen by hen in gebruik, §. 5. en 6. dat sy sich magtig uitsloven, om met de Kannus, met de Tyre, en verscheiden andere gereedschap en gebeerden veel op hunnen vyand aan te leggen; maar het blijkt niet, dat daar over iemant ooit sijn hoofd heeft seer gedaan. Het enigste dat ergens na gelijkt, is van den wind in enen doek te knopen, §. 6. en 't ergste dat sulx ook noch van een predikant uit eigen ondervindinge bevestigd word. §. 10.
§. 3. Sijne eigene beschrijvinge luid uit Latijn vertaald aldus. (na dat hy verhaald hadde by wat gelegentheid de Deensche schepen hem ontvaren, en hy genoodsaakt was, op een van Lissebon sich te begeven.)
| |
| |
Daar was een seker Dienaar genaamd Jonas, die my voor mijnen afscheid vriendelik begroette, also ik in den tijd dat ik in Ysland was, besondere kennisse met hem gehouden hadde, en wien ik daar ook myne boeken liet. Die maakte dan op mijn vertrek uit vriendschap drie knopen in enen neusdoek, en seide dat ik voor den wind soude hebben: ik soude maar die knoopen los doen so de wind my tegen liep, en hem daar by dan eens gedenken. Dus dan gevaren hebbende tot den 20. September toe, tot op de kust van Spanjen; so wierd het dood stil, drie dagen lang. In dese stilte quam my mijns vriends toesegginge te binnen, en lust 't my daar af de proeve nu te nemen. Ik make los den eersten knoop: terstond ontrent een ure daar na ontstond een schoone voor-wind, met een labberige koelte. Ik make los den tweeden en derden; mitsdien begon het meer en meer op te waayen, so dat wy de rivier van Lissabon in twee dagen quamen te beseilen.
§. 4. Maar desen Ditmar Blesken soude ik wel eens willen vragen, of hy, van sijnen Koning na dat volk gesonden, om hen te brengen tot het Kristendom, self doe wel kristen bleef: of hoe hy dien Yslandschen profeet Ionas, die hem den neusdoek met de knopen gaf, niet liever zedert dien tijd voor den Christus hield, en seide, hoedanig een is dese, dat hem de winden en de zee gehoorsaam zijn? Matt. 8: 27. Of hoe sy beide voor d' Yslandsche volkeren dat Euangely op den 3. Sondag post Epiphania verklaarden; sonder aan te wijsen, wanneer de Duivel onsen groten Meester Iesus heeft voor by geleerd; also dat nu by hem niet meer is dan gemeene koopmanschap, het gene 't volk maar eens aan Iesus siende sulken wonder daar van maakte, gelijk het waarlik was? So lang als sulke leeraars na dat land gesonden worden, die self van hunne leerlingen bestaan te leeren 't gene sy gesonden zijn hen af te leeren: so sal van die bekeeringe niet veel te wachten zijn. Hoe qualik word de stoel der waarheid toebetrouwd den genen die so meesterlijk in 't liegen zijn? Hoe heeft Ditmarus, varende dus over zee, hem self den wilden baren van de Zee gelijk gemaakt, door sijne eigene schande op te schuimen? Iud. vers 13. Hy liegt ook die dat gene seit dat waar is, wanneer hy 't seit op sulken wijse, dat het voor een leugen aangenomen word. Maar anders wil ik nog wel tonen, hoe 't kan gebeurd zijn 'tgene Blesken van den neusdoek schrijft.
§. 5. Want seg mij toch eens Leser, wat in dit gantsch verhaal steekt, dat niet seer gewoon is; of dat enige noodsakelike verbintenisse met die knopen in den neusdoek heeft? Was dat so groten wonder, dat na drie geheele dagen stilte het eens wederom begond te waaijen? En dat het eerst een ure na 't losmaken van den knoop ontstond, geeft my bewijs, dat dan die wind ook uit den knoop niet quam, of dat ontknopen daar van d'oorsaak was. En schoon hy die twee andere knopen so gelaten hadde dewijle ik van hem hore, dat de wind allenxkens wakkerde; ik denke 't soude evenwel gebeurd zijn 't gene hy schrijft. Want ook en seit hy niet, hoe lang het tusschen beiden leed, dat hy de knopen achter een ontknoopte: dan 't
| |
| |
schijnt bijna, als of hy die twee laatsten teffens had ontknoopt. Dus doet hy anders niet dan ons nu maar verbysteren, om na 't vervolg van dese knopen op den wind te rekenen. Wat steekter dan meer in, dan 't gene dagelijx gebeurt? 't Was 40. jaar geleden wanneer hy dese reise dus beschreef. So lang heb ik ontrent de mijne ook onthouden; veel korter, dan noch wel so wonderlijk als de sijne, indien dat wonder is. Ik voer eens in Augustus met het sluiten van de boom van hier op Harlingen. In 't krieken van den dage seilden wy voorby Enkhuisen, onder Sonnen op gang Stavoren voorby, en voor 8. uren 's morgens al tot Harlingen. Nochtans en wasser niemant die den wind uit sijnen neusdoek liet.
§. 6. Indienmen alles na behoren ondersocht, men hoorde noch geloofde sulke maren niet so veel. En die op d' eere van Gods magt, en wonderen hem alleen eigen achtsaam is; sal so gereed niet zijn om sulke spottelike dingen te verhalen; maar eer behoedsaamheid gebruiken, om niet het kragtigste bewijs van Christus Godheid op alsulken wijse te verkragten. Die voor de waarheid meer dan voor sijne eigene achtinge besorgd is; sal niet hardnekkig staand houden, het gene hy eens of meermaal heeft geleerd: wanneer hy sijne doling siet: noch sich so spottelijk niet maken, dat hy de menschen na de Lappen en de Finnen wijse, of 't bootsvolk dat daar henen is geweest, om hun getuigenis tot voorstand van des Duivels grote magt in plaatse van Schrifture of Reden by te brengen: gelijk dat echter nog niet lang geleden is geschied. Maar als het aan het bootsvolk komt, getuigen die dat wel? Ik hebbe nooit verstandige en besadigde matrosen van dat werk gesproken, of sy houden 't voor bespottelijk; en seggen dat sy ook in sulke havens daar van sprekende, nooit iemant vonden die daar iet af wist; maar wel die daarom lachten, als een ding dat lacchens weerdig is. Doch so als alle fabelen van ergens hunne oorsprong hebben, so heeft my een verstandig zeeman eens dit raadsel dus ontknoopt. Mitsdien de gansche kust na 't noorden om seer klippig is, so gaat er wind en stroom dan dus dan so. Dus zijn de lootsen daar op afgereght, dat sy de schepen landwaart brengende, so weten om de klippen heen, of tusschen deur te leiden, dat wind en stroom hen minst kan hinderen, of meest kan vorderen; in voegen dat sy maken altijd schier voor wind en stroom te varen: uit jok derhalven wel eens seggende, zijt maar gerust op ons, wy hebben winds genoeg, in enen neusdoek opgeknoopt, wanneer wy om dien hoek zijn, sullen wy een van de knopen losdoen, enz. Siet daar, hoe dat de gene die van 't wind verknopen en verkopen spreken, maar wind verkopen!
§. 7. Het gene verder in dat VI. hoofdstuk van mijn I. boek aangaande andere volkeren van hunne toverplegingen is aangetekend, heeft geen aanmerkinge van noden: also het anders niet en seit, dan wat die menschen doen na' tgene sy geloven; dog geene swarigheid en laten om te denken, dat sy iet weesentlijx daar door te wege brengen. De gene die ik in het VIII. hoofd-
| |
| |
stuk uit de zeden van de Heidenen in Asien vermelde, en geven ook niet anders te verstaan. Ia 't blijkt uit sulx als ik §. 3. uit Carolijn verhale, dat hun vooroordeel door de bygelovigheid gestijft word, om de kragt der Wicchelrye te geloven, al ist dat d' ondervindinge daar tegen strijd. Dat van de Malabaren, daar ik §. 6. uit D' Aviti van vermelde, heeft mede weinig te beduiden: dat is, 't zijn geen exempelen die ons in enige bekommeringe konnen brengen, over d' al te grote kragt der Wicchelrye. Want waarlik, sig so blindeling door kinderen in d' Afgods tempelen te laten leiden, en is niet beter dan maar kinderspel: also de leiders self seer wel te leiden en misleiden zijn. Het gene van de Fillippijnsche wicchellaarsters §. 8. uit D' Aviti word verhaald, is mede anders niet, dan dat Mendoza, daar hy dat uit heeft, het so geloofde: maar de sake self maar eens van buiten aangesien, toont klaarlijk dat het maar bedrog der selve priesterinnen is.
§. 8. Alleen dat van den Malabaarschen Slangendans §. 10. verdiene wel dat wy dien wat blijven staan besien. Dat sy de slangen waarlik door gewoonte en door kragt van speelgeluid doen danssen, geeft nu de nadere sekerheid van 't gene ik over twee besondere spreuken der Schrifture in mijn III. boek XVI. §. 13, 14. van de ware kragt der Chever of Besweeringe te kennen gaf; dog die niet van den Duivel maar van Nature zy. Wy sien dat hier ook wel de honden doen; daar toegewend, en na de vedel der landlopers danssende, in 't aansien veler menschen op de straat. Dat in het minder eens gebleken is, mag in het meerder van den selfden aart niet ongelooflijk zijn geacht. Want (segge ik wederom) magis aut minus non variat speciem, meer of minder verandert den aart niet, is een vaste regel in de Logica. 't Is dan so vreemd in alles niet, hetgene van Orfeus of iemant onder desen naam by d'oude dichters word gemeld: dat hy door sijne stem de bosschen en rivieren tot sich trok (dat gaat te grof, of 't moeste van de menschen, die hem uit de bosschen, of langs de beken volgden, te verstaan zijn) en dat hy ook de beesten dede danssen, door de kragt der lieflikheid van sijne overkonstige musijke.
§. 9. Maar dat die Heidenen, van welke wy nu spreken, de slangen tot bewijs doen dienen van meineedigheid: dat acht ik louter bygelovigheid of wel bedriegery te zijn. Want so der geen bedrogh in steekt, als iemant sijne hand steekt in den pot waar in de slange ligt; so sal die wel doen sien wie ongelukkig of gelukkig zy, te weten die gebeten word of niet gebeten; maar niet wie wel gesworen heeft. 't Geluk of ongeluk, hoe 't valt, is dubbeld: gebeten, en dan noch als een meineedige gestraft; of vry van dese beet, en van de straf met een. Doch ik vermoede, dat hy buiten nood van bijten is, die wel met den Besweerder staat, of met den genen (wie hy wesen mag, die 't beest behandeld, en so in den pot besloten heeft. Maar wee hem die in 't oog is by sulk volk: al heeft hy noch so eerlik en so trow gesworen, hy sal meineedig moeten zijn. Want hunne list om dese beesten hun vergif te nemen of te laten, of door een tegengift, of door gesang of spel te teugelen, dal daar genoeg toe zijn.
| |
| |
§. 10. Gelijkerwijse kan 't wel zijn, dat in het rijk van Zendero, na 't gene ik IX. §. 4. van de Afrikaansche toverplegingen uit Ludolf melde, de niewgekosen Koning 't wild gedierte tot sich trekt. Want eerst gesteld, gelijk hy seit, dat daar die konst in hoogster weerden is: so sullen sy niet lichtelik ten koning kiesen dan sulk eenen, die huns oordeels als en ha al laschoon meerster der besweeringen, (gelijk III. B. XVI. §. 14. op Pred. 10. 11. is aangemerkt) sich alderbest daar op verstaat. Dit blijkt besonderlik uit dien, dat sy dit voor een proefstuk sijner konste nemen, en dat de keure wel is uitgevallen: gelijk het ook voor redenen van staat mag strekken, dat sy tot de regeeringe des volx bequaam en waardig achten den genen die sich maghtigh toont de wilde beesten te bestieren; 't welk buiten twijfel vorsteliker is dan die te jagen en te vangen. En so sy dit alleenlik door natuurlike konst oefeningen doen, en geene bygelovigheid van kragt of hulp hunder Goden daarin mengen; (waar over ik met reden grotelijx in twijfel ben) so komt dit met des menschen voorreght, na den eisch van 't beeld des Opperkonings aller koningrijken, over een. Gen. 1. 26, 28. en 9. 2. Psalm. 8: 7, 8, 9. Daar kan een indruk in die menschen, voor so verre als hen God heeft reght gemaakt, gehouden zijn; en echter dese ydelheid der menschelike vonden van hen self daar by gesocht. Pred. 7: 29.
§. 11. Dat die van Guinea op 't besweeren hunder bomen met verscheiden grillen, om de visschery of om geld voor de koning by de Goden te bevragen, ene stemme horen, die hen antwoord geve; dunkt my geen grote kunst. Want die Fetissero of Priester is daar wel so loos, dat hy licht raad weet, om door 't een of 't ander middel ene stemme te doen horen; en sijn volk dan doen geloven, dat het de stemme van dien God zy, die also belesen is. Dewijle sulken Afgodsdienst doorgaans in bosschen word gepleegd: en konnen dese boeven niet alsulke plaatse kiesen, daar de beste weerklank is? Men ga hier slechs vernemen, hoe dat is, na 't gene ik in dit IV. boek III. §. 5, 6, 7. daar van gedenke. Maar ook en sie ik niet, dat waarlik dese stemme word gehoord, maar dat sy 't seit: so dat het dan aan hem staat, om sijn eigen goedbedunken aan den Koning te doen horen, sonder achterdenken van besonder insigt voor hem selven. En dat met so veel meerder kragt, en om dat het meest den naam en achtinge ener goddelike stemme, aan welke het volk niet derf bestaan gehoorsaamheid te weigeren; indien de geldmiddelen door sulken stemme aangewesen, wat te seer op hen aankomen mogten. Want daar en mogten geen koopmanschappen met de schepen in lange te verwachten zijn. En so is dat de beste vond, om den koning aan geld te helpen, die bedacht kan worden.
§. 12. Dat van de visschery en meld niet, of op die besweeringen iet volgt: maar wel dat syse doed. Dat somtijds sich een honds gedaante daar by sien laat, stel ik mede by de konsten die ik selve niet versta, noch leeren wil; tot sulken masquerade zijn de papen wel bequaam. De stemme diese horen, immers sose meinen, van den Stier of Sterrenreiger alsse
| |
| |
reisen sullen §. 9. stell ik by deselfde rekeninge. Willen dan de Papen iemant gaerne slijten; dese konst komt hen te bate, om den selven dese stemme te doen horen, die waarschijnelik wel aan den klank te kennen is. Sy doen misschien ook desen dienst wel aan de vrouwen, die hunne mannen gaerne eens op reise sagen gaan; of mogelik de Papen self ook wel, om ondertusschen veilig met de vrouwen huis te houden. Hier is in al dit werk niet anders dan maar papen guitery en bygelovigheid des volx.
§. 13. Nu overgaande na Amerika, ontmoeten my ten eersten I. b. X. §. 4. de Cararibes der Tontinambers, voorseggende, dat is (gelijk ik het gelove) voor af wat gissende en radende, en ook altijd niet mis, indien sy goede kenners der Nature zijn, van vrughtbare of onvrughtbare tijden, en wat meer. Wat sijn sy anders dan die oude Magi: also sy ook de artsenij hanteeren, en daar by echter priesters hunder Goden zijn? Doch ik en weet niet, of alsulke siekten ofte pijnen, die dus op staande voet door suigen of door blasen te genesen zijn, ook hier te lange plaatse vinden. Maar datter sulke wonden konnen zijn, door een vergiftig dier gebeten, en door het een of ander kruid aanstonds te helpen of versachten: mag ons niet ongelooflijk dunken, wien de geheimenissen van de vreemde landen, en der selver konsten, lang noch alle niet bekend en zijn. Daar toe behoeft dan mede 's Duivels hulpe niet: noch wy en zijn so klaar noch niet versekerd, dat sulke menschen waarlik doen het gene van hen word gesteld: also daar naawlijx anders iet van blijkt, dan dat sy selve seggen so te doen.
§. 14. Maar hier word ik gemaand, de schuld nu af te leggen, daar door belofte §. 5. van my opgeleid, om op te lossen sekere vertellinge te lesen by Montanus: die ik met sijne woorden ook verhalen sal; maar telker plaatse daar wat op te seggen valt, de mijne daar in tusschen voegen, om so d' oplossinge bescheidelixt te doen. Waarlik (seit hy) men moet bekennen, datse dikwyls te voren bekend maken, 't gene boven de menschelike reden gaat, om te konnen weten; en 't gene sy derhalven raden, somtijds wis, en somtijds mis. Hier af kan ten bewys dienen 't geen de Vriesche ritmeester Sape Amama by ervarentheid bevonden heeft: te weten, tot bewijs van mijne woorden, even daar gesproken; niet de sijne. Hy had voor Konjahu de wacht met een bende ruiters tegen d' uitvallen der Portugeesen. In sijn dienst waren ettelike Tapuyers: welke voorseiden, hoe des anderen daags de Luitenant van Amama, met een ruiter, souden sneuvelen aan een kogel uit grof geschut. 't Seggen wierd bespott. Daar was geen spotten mede, so veel als het gevaar betrof: want die op sulken wacht gaat, heeft ook sulken wedervaren wel te duchten. Maar wat de sekerheid belangt, het was wel spottens weerd. Want so self de gemeene man, door Duivels openbaren, by dat volk de minste omstandigheden dus voorseggen kan: so weet hy seker veel. Daar wist dan niet een Engel af; of was er geen ontrent de Kristenen, die hen hun eigen noodlot kon voorseggen, om sich tot sterven te bereiden: maar wel een Duivel ofte meer, die hen
| |
| |
dat door de Heidenen te weten dede. Sy sijn dan wijser, hebbende de ogen in hun hoofd; maar wy zijn sotten, wandelende steeds in duisternisse. Pred. 2: 14. Gy die geduriglik, wanneer gy raad en redenen ten einde zijt, op Gods verborgen oordeel u beroept: maakt dat eens goed met sijn geopenbaarde woord, dat sijne verborgentheid is voor de genen die hem vresen; ende sijn verbond, om hen die bekend te maken. Psal. 25: 14.
§. 15. Doch seit Montanus voor het laatste daar noch by, dat d' uitkomste bewaarheidde 't seggen, en datter dagelijx nog diergelijke staaltjes meer gebeurden. Ik achte dat die dagelijksche staaltjes niet veel van belangen zijn geweest; dan slechs voor luiden die van self genegen zijn om saken van dien aart met meer verwonderinge dan 't behoorde aan te merken: dat is, die bygelovig zijn. Wat d' uitkomst deser voorsegginge in het besonder dan belangt: qui bene conjiciet, hunc vatem dixeris, die best gist, sal de beste profeet zijn, seide Cicero: dat is, die naast daar aan raad. Het hadde anders konnen uitvallen; dan hadden die Tapuijers wederom wel iet bedacht, om hunne voorseggingen goet te maken: in eene bende ruiters hadde lichtelik de Luitenant, moetende voor aan stappen, den meesten nood van sneuvelen: en die soldaat, niet eens genoemd, heeft so wel d'een als d'ander konnen zijn. En eindelik, wie weet, wat deel dat self de wicchelaars in desen uitval hadden, en wat beleid van saken daar in heimelik gebruikt mag zijn? Maar so sy niet maar eenen dag, maar wel een jaar te voren hadden konnen profeteeren, en self dan honderd mijlen van de plaats gebleven waren: ik soude meerder stoffe tot verwondering in dese profezye sien.
§. 16. Het gene by den selfden schrijver achter dit verhaal met veel omstandigheid van Arcisseuski word verteld, ondekt sich self. De Duivel was in sijne tegenwoordigheid geroepen ter vergaderinge der Tapuijers, uit een krepelbosch op 't open veld; die op het derde roepen van den Priester antwoord gaf, en sigtbaarlijk verscheen. Waar door een duitsch soldaat, die God in geen tien jaren eens gebeden hadde, op 't sien van den verduivelden Tapujer, gewroegd in sijn gemoed, door vrese dat de Duivel hem quam halen, sich heimelik wech pakte. Montanus paster op het gene der Vossius af seide: te weten, datmen wel mogt ondersoeken of de voornoemde waarlik wel de Duivel zy geweest: en 't schijnt hem toe, dan niet alleen een duivelsch, maar ook menschelijk bedrogh onder desen ganschen handel heeft geschuild. Als ik het seggen sal, so was het enkel menschelijk bedrog; gemaakte stem, gemaakte Duivel: en de betuiginge der valsche heidenen ongeloofweerdig, die seiden (so hy ook daar by verhaalt, dat waarlik dese quant aldaar geroepen en verscheenen, de Duivel was. Het blijkt uit dien, dat de Tapuyers voor d' aankomste van de Kristenen, schoon goede en quade Goden gelovende, nooit van den Duivel konden weten; also die buiten de Schrifture niet bekend is. Maar nu bemerkende dat onse Kristenen doorgaans so schrikkelik vervaard zijn voor den Duivel, en dien geloofden der Tapuyers God te zijn; so was dit dan
| |
| |
hun menschelijk bedrog, om sich daarmede van de Kristenen, die hen huns ondanks overheerden te doen vresen.
§. 17. Waar dat de Peruaansche Wicchelaars van afgelegene plaatsen konnen spreken, wat toeval, 't zy van enen veldslag of wat anders, op den selfden dag gebeurd zy; als by exempel in de Nederlanden, daar sy 1000. mijlen af zijn, gelijk §. 10. gemeld word: dat en maakt Montanus my niet wijs. Indien hy enige vertellinge, bekleed met nodige omstandigheden, daar hadde bygevoegd: ik soude hebben mogen sien, hoe ik de sake redden mogte. So weinig acht ik ook het gene ik §. 15. daar van de Caraibes uit Richard Bloem vermelde: als dat de bose geesten souden inneemen de lichamen der vrouwen, uit welken sy bescheidelik antwoorden op 't gene hen gevraagd word. Maar dat sy geesten veinsen in te hebben, en antwoord geven, dus of so; met vele dobbelsinnigheid, also sy van de saken niets met alle weten; dat wil ik hen so wel betrouwen, als den priesters of priesterinnen van Diana of Apollo, en den snoodsten pape van de Roomsche Kerk.
§. 18. Van daar tot §. 24. toe is niets dat van de werkingen der Toveryen of der Wichlaryen ietwes seit; maar slechs van hunne handelingen en manieren van waarsegginge, of goddelike werkingen also sy meenen. Van sulken aart is ook de fabel van den doden, die gevaar gelopen hadde van in popogusso, dat is in de plaatse der verdoemden te geraken; en diergelijken, na den dood gesproken zijnde van de Goden. Ik stelle ook op deselfde hoogte, 't gene een der Virginianen van alsulke saken eens in Engeland verteld mag hebben; waar af ik §. 26. dan de woorden stelle met welken Thomas Gage dat verhaalt. Nu blijft er niets van 't gene uit het hedendaagsche Heidendom in 't VI. VIII. IX. en X. hoofdstuk van my tot verklaringe aangetrokken is; waar over iets meer te bedenken valt; dies willen wy ons tot de Ioden en Mahometanen keeren.
|
|