| |
XIII. Hoofdstuk.
Vervolgens word de eerste proeve dan gemaakt op sulke stukken als in 't eerste Boek so hier en daar zijn aangetrokken; en eerst so veel als d' Oude Heidenen betreft.
§. 1. DEwijle ik nu van 't algemeen tot het besonder overga; dat is, na so veel onderrigt, belangende dat gene daar in 't ondersoek der waarheid van gebeurde dingen op te leggen staat, tot enige exempelen sal overgaan, die voor de waarheid van die Duivels konsten worden ingebraght: so moeten sulke als ik self so hier en daar heb aangehaald, eerst overwogen worden; op dat niet in mijn eigen werk iets mag te vinden zijn, dat schijn van waarheid hebbe tegen mijn gevoelen, of voor dat gene dat ik tegenspreke. Nu zijnder sulke vierderhande in mijn eerste Boek slechs by gelegentheid en tot verklaringe gemeld; der oude en hedendaagsche heidenen, der Ioden en Mahometanen, ende der Papisten: die ik in ordre so vervolgens alsse van my aangetekend zijn herlesen en oplossen sal; en eerst die van de oude Heidenen zijn bygebraght. Doch merke daar by aan, dat de getuigenissen niet van even groot gelove zijn; also ons die vertellingen belangende de oude Heidenen zijn nagelaten van de genen die self mede heidensch en so met vooroordeel ook beladen waren, dat sulke dingen waarlijk so geschieden konnen. Maar d'anderen zijn meest al van de Kristenen beschreven, die van 't gevoelen niet en waren; maar ook niet van het mijne. Dit moet ons aanstonds hier te passe komen.
§. 2. Want eer ik ondersoek doe na de wijse of d' oorsaken van sulke een bedrijf en uitkomst, als de Wikkeryen en de Toveryen van die oude Heidenen vertoonden: so begeer ik datmen denke, of die schrijvers wel genoegsaam te geloven waren. Want siet ik stelle een van beiden vast; dat wy die oude Heidenen gelovende, in 't vertellen der Orakelen en Mirakelen van hunne Goden; ook de hedendaagsche Roomschgesinden, in 't gene sy | |
| |
van verschijningen en wonderwerken hunner heiligen verhalen, sal geloven moeten: of dat wy 't een en 't ander even seer verwerpen of in twijfel stellen. Dit is het daar ik in het laatste hoofdstuk van mijn eerste boek §. 16, 17. al af gesproken hebbe, en getoond hoe 't by komt dat wy hier so ongelyk in gaan; Nu wil ik noch wel seggen, dat wy (als 'er onderscheid sal wesen) de Papisten eerder hebben te geloven dan de Heidenen. Want voor eerst so zijn daar onder die noch leven, en bekend voor luiden die (behoudens hunne bygelovigheid) van eerliken gemoede zijn, hoedanige niet willens liegen sullen: maar alle dese Heidenen zijn so veele eewen dood geweest, met wien wy geenen omgang hebben konden. Of so d' af keerigheid die wy van 't Pausdom hebben ons hen minder doet geloven: so moesten wy betonen, dat wy 't Heidendom voor al niet meer genegen zijn; en daarom ook te meer verwerpen 't gene sy van hunne eigene saken, die by alle Kristenen verworpen worden, in hunne schriften hebben willen seggen.
§. 3. Daar komt noch by, dat alsmen wel ter degen 't stuk in acht wil nemen: so kanmen geen getuigenissen van de Heidenen doen dienen tot bevestiginge van de maght en kraght en wetenschap des Duivels; na dien sy nergens iet van hem verhalen, noch hem kennen, maar alles aan de Daimones en Ondergoden eigen maken. Nu is 't by ons een onbetwistelike sake, gelyk dat ook in 't III. hoofdstuk van mijn II. boek bewesen is, datter geene Daimones en zijn: waar uit men dan besluiten moet, dat sy ook niet met allen weten nochte doen. Indienmen seit, de Duivel doet et evenwel hetgene sy geloven dat de Daemons doen: dat is nochtans in hun getuigenisse niet gegrond; des moeten wy van elders weten dat de Duivel sulke dingen doen kan en ook doet. Maar noch de Reden noch de Schrift, (gelyk nu klaarlik is gesien) en leert ons sulke grote dingen van den Duivel: so moetmen dan niet seggen dat de Duivel doet al wat sy meinen dat hy doet. Maar konnen sy daar in bedrogen zijn; waarom wy ook niet; om te denken dat het menschen zijn die doen het gene wy geloven dat de Duivel doet? Maar neen, de kragt en het verstand der menschen gaat so verre niet; also het dingen zijn die de Natuur te boven gaan. Doch dit is wederom petitio principii, 't geschil genomen tot bewijs; also by my gedurig word ontkend, dat self de Duivel, zijnde mede, als een schepsel, onder de Natuur begrepen, iet boven de Natuur weten ofte werken kan. Want so gy my dan wederom met Gods toelatinge bescheid wil doen: so vraag ik, als 't met toelatinge te doen is, waarom het God dan niet so wel kan aan die bose menschen als aan bose geesten toegelaten hebben. Dus volgt dan, dat sulker Heidenen getuigenis niet meer gehaald kan worden, dan dat alsulke dingen zijn geschied; maar niet dat sulx de Duivel heeft gedaan.
§. 4. Laat nu eens sien, of 't ook, wanneer 't er al op aankomt, wel so veel eens te beduiden heeft, het gene uit de Heidenen is aangetekend. De dingen in het III. hoofdstuk van het I, boek verhaald, zijn dese: van den A-
| |
| |
rend, die Augustus, zijnde noch een kind, het brood uit sijne hand rukte; en van de kiekens, 't eten weigerende, en uit de kow gevlogen §. 7. van 't lot by de koten in de bron Aponus, §. 8. van de lotgissinge der oude Duitschen §. 10. van eenen uit den doden opgewekt, §. 12. van ene vlamme boven 't hoofd van Servius. §. 13. Van enen yser regen in Lucanien, en van steenen onder de Piceners, §. 14. 't beeld van Mercurius gesien op 't water, §. 15. en eindelik de swavelpoel tot dempinge der pest toegestopt. §. 16. Van alle dese dingen heb ik in 't gemeen te seggen, datter geen bewijs genoeg van is dat die gebeurd zijn, en dat het gebeurde of natuurlijk of toevallig is geweest; en datter dingen onder zijn, die van sich self vervallen, en waar af d'omstandigheden van 't verhaal genoeg betonen, datse niet, of so niet gebeurd en zijn. Dit sal ik nu wat nader in 't besonder tonen.
§. 5. Van 't eerste seg ik daar al, so 't maar waar is 't gene ons Suetonius daar van verhaalt. Want hy en is er sekerlik niet by geweest, also doe noch in lange niet geboren was; so dat dit was by overleeveringe, die hy niet vergeten moest te melden, also men van de prinssen doch gewoon is niet dan wonderen te spreken. Want anders, lieve, wat mirakel stak daar in? Een weerloos kind laat sich het brood uit de handen rukken door enen roof-vogel; misschien getemd, en gewend daar op de plaats om te gaan daar 't kind met hem was speelende. En als het tot de voorbeduidinge sal komen, so kanmen daar af maken watmen wil: en soud ik eerder hebben voorgespeld, dat hem de Roomsche Staat door kragt en geweld uit sijnen staat rukken, en sijne amten, zijnde sijne kostwinninge, beneemen soude. Want dat noemtmen iemant het brood uit den mond nemen, het gene hier den Arend na de letter dede. Of het is te seggen, dat hy eerst wel hoog verheven, maar daarna allenxkens wederom vernederd worden soude; 't welk laatste echter aan Augustus niet en is gebeurd.
§. 6. Dat van de hoenders uit de kow gevlogen, en eten weigerende, wanneer Hostilius Mancius by Numantia verslagen wierd, acht ik niet beter dan een grol. Wanneer de menschen doch tot wikkery genegen zijn, verschilt hen niet waar sy 't op nemen, al luid het noch so mal. Want wat gemeenschap hebben toch de hoenderkuikens met den oorlogh, en het eten met het vechten? En is dat sulken wonder, 't gene by Valerius Maximus daar van te lesen staat, om daar van te seggen, in Hispaniam ituro haec prodigia acciderunt: als hy na Spanjen soude gaan, zijn hem dese voortekens gebeurd? te weten, dat juist cum Lavinii sacrificiun facere vellet, als hy tot Lavinien wilde offerhande doen, de kiekens uit de kow gelaten, (emissi, niet van self ontvlogen) in 't naaste bosch te soek geraakt zijn, en nooit wederom gevonden. 't Is waar, de hoenders, en besonderlik nog kiekens, vliegen nooit so verre. Maar weten wy, of ook dat bosch wel vry van dieven was? en waar was't veiliger te schuilen om te stelen, en die kiekens te verbergen, dan in 't bosch? Maar alsmen offerhande dede, so moest op alles watter omging seer naawkeurig acht genomen worden, en 't minst datter dan gebeurde was voor de bygelovigheid genoeg, om voorspelling daar uit te maken.
| |
| |
§. 7. Doch het gelijkt vry wonderliker 't gene daar Valerius noch byvoegt: dat als deselve Hostilius te schepe ging, hy ene stemme heeft gehoord, nullo auctore, daar niemant was die sprak, Mancine mane, Mancinus blijf thuis. Maar dese stemme kan sodanig wel geweest zijn, als over 40. jaren binnen Franeker in waarheid is gehoord van een student, die in de Reghten voorgenomen hadde te studeeren: seggende, J..... J..... gy moet Theologie studeeren, en sult een licht van Friesland worden. Hy dede 't ook, veranderde terstond, en wierd ook predikant; dat is, hy wierd wel een lantaren, maar gaf niet veel licht. Ik hebbe hem gekend: de predikant die daar nu staat heeft meerder licht, maar d'ander gaf meer schijn. Hy meende ook dat hy die stemme hoorde nullo auctore, of stelde dat een Engel daar d'auteur af was; en hy vertelde 't 's anderen daaghs, onweetende, aan den auteur (my ook niet onbekend geweest) en anderen. 't Was een van sijn geselschap daar hy 's avonds onder hadde sitten swetsen, als van hoger optogt zijne dan om predikant te worden: maar nu hebbende de hope van so groten licht te worden, so was 't hem noch de pijne weerd. D'auteur van dese stemme wist sich 's nachts ontrent het dak van 't huis te voegen, ter plaatse daar dit licht in 't donker lagh en sliep, en door die stemme wakker wierd. Nu dunkt my dat de stemme die den Roomschen burgermeester in de ooren quam, genoegsaam is verklaard. Hy ging te sorgeliken oorlog aan; de Numantijnen waren leewen, die 14. jaren lang, so Florus schrijft, een heir van 40. duisend mannen, met hun vier duisend sonder vest of wallen hebben derven tegen staan; en welker weergalose dapperheid deselfde Hostilius tot sijner onuitwisselike schande wel ervaren heeft. Geen wonder dan, dat hy van 't al te stout bestaan niet af te raden, en met de achtbaarheid van burgermeester doorgedrongen: wel hoenderkuikens quyt geraakt, en sulken stemme van hem is gehoord, of ook (gelijk er Maximus noch by vertelt) een grote slange heeft gesien, die aanstonds wederom verdween. Want in den staat van Romen was aan schrandere verstanden geen gebrek, die sulke wonderen bestellen konden, in hope hem daar door van sijn hardnekkig opsett te versetten. En als het al geseid is, misschien behoeve ik my so niet te weeren; de schrijvers geven niet te kennen, hoe sy weten dat het alles so gebeurd is; en dan is het uit.
§. 8. Dat van Tiberius word wel so van Suetonius verhaald; maar was wel honderd jaar geleden wanneer hy dat schreef. Of hy de koten in de bron gesien heeft, seit hy niet; maar datmense daar noch kan sien: veel minder heeft hy dan gesien, so langen tijd te voren eer hy eens geboren was, wie dats'er in geworpen heeft. Het is daar mede als het heden met de heiligdommen der Papisten gaat. Ik hebbe self tot St. Denijs gesien, vermaarde grafplaats van het Fransche hof, een van de nagels daar de Heere Iesus mede aan het kruis gespijkerd is geweest: maar by het kruis en heb ik niet gestaan, noch ook de monnik die ons dus te voren swetste. Ik sag daar mede den lantaren, die in handen van 't geselschap, dat met
| |
| |
Iudas onsen Heere quam te vangen, was geweest: maar hebbe dien in hunne handen niet gesien. Doch die lantaren, die nu 1660. jaren oud moest zijn, quam ons veel niewer voor dan dien wy tot Westmunster sagen, noch geen honderd jaren oud, geweest by dat geselschap dat den eersten koning Iacob met sijn Parlement vermeinde door verborgen buskruid teffens te doen springen in de Lucht. Geloofliker nochtans dat die lantaren wel de regte is, dan dat het ook de steen sy welken Iakob, vader van de Israëliten, eens voor sijne hoofdpeuluwe gebruikt heeft, die nu leit voor des Konings leunstoel in d' abdye van Westmunster, en hem ten voetbank dient terwijl hy word gekroond. Dat word daar evenwel den vreemdeling also geseid, voor geld, wanneer hy daar komt om te sien. Ik agte meer die goudene koten van Aponus niet; en was 't maar by geval (so na den mensche maar te spreken) dat Tiberius daarmede trof het hoogst getal. Hy mogt eens tienmaal so aan een geworpen hebben, te sien, of dat nooit anders vallen soude. Suetonius vermeld ter selfde plaatse noch al meer voorspellingen: sijn boek en soude niet volmaakt geweest zijn; hadde hy die daar uit gelaten; en 't nageslagte van Tiberius hadde 't mogen nemen voor verkleininge, indien hy de beschrijvingen sijns leevens niet so wel als de anderen met een deel wonderen hadde opgeschikt. Want dat is hy gewoon. Dog een derselve dus besien, kan ons vertonen, wat van d'anderen te houden zy.
§. 9. Dat loten onser heidensche voorouderen §. 10. uit Tacitus beschreven, gelijk dat in sijn boek van de Zeden der Duitschen niet seer verre van 't begin af is te lesen; verklaart sich self genoegsaam, dat het was ten eersten byster hacchelijk, daar so veel over waar te nemen was. En als daar by ten anderen bedacht word, dat de Priesters allenthalven by de werken waren, so hadden sy gedurig 't lot in handen, of immers de verklaringe, so als sy 't hebben gewild. Sy die gehouden wierden conscij deorum, medewittig of als naaste kennis met de goden houdende; gelijk hy schrijft; en hadden maar te seggen, dus of so verstaan 't de Goden, of dit willense betekenen door sulken lot. De Duitsche vorsten van ministre deorum dienaars van de goden zijnde, hadden 't herte immers niet, om sich van d' uitspraak hunder heeren ende meesters te vervreemden. Hy heeft ter selfde plaatse noch meer andere manieren van lot-gissinge der Duitschen; die niet meer in hebben dan 't voorseide, ende met even weinig moeite op te lossen zijn.
§. 10. Ik wil my niet begeven om uit Polijdorus op te soeken en te ondersoeken die exempelen der sesderleye wicchelinge daar, §. 11. genoemd om my niet op te houden: de leser magse nasien, en beproeven, of hy self daar dan geen raad toe weten sal. Lucanus heeft in 't 6. boek deselve meest al by malkanderen gevoegd en daar dan aangehecht het gene ik §. 11. desselfden hoofdstuks van den doden spreke, hoe dat de wicchelster Erichto eenen onder de verslagen in 't leven hielp, so langen tijd als hy behoefde om dat gene te voorseggen, dat den uitslag van dien swaren oorlog medebraght.
| |
| |
Maar zijnde een der Baddym ofte Dichters, so en is ook op de waarheid van het gene hy verdicht heeft gansch geen staat te maken. De dichters, als geseid is, neemen de vryheid, datse de gebeurde saken met sodanige versierselen bekleden.
§. 11. Ik melde verder §. 13. van Tanaquil, van de welke Titus Livius getuigt, dat sy was perita coelestium prodigiorum mulier, ene vrow in hemelsche voortekenen ervaren, aan welke plaatse hy ook andere voorspellingen van haar vermeld. libr. I. cap. 34. Maar dit, daar van my aangetrokken, word wel omstandig van hem by gebragt: cap. 59. maar over ene sake die so lang voor sijnen tijd verleden was, en daar hy geen bewijs af hadde dan 't gemeene seggen; ferunt, seit hy, sy seggen 't, dat het geschied zy in multorum conspectu in 't aansien van veelen; maar waar is er een van allen die 't hem heeft verteld? Indien ik dan wil seggen dat het valsch is, wie sal my de waarheid daar van tonen? En wat dwaasheid soud ik niet begaan, so ik mijn hoofd dan noch daar mede woude breken, om 't raadsel op te lossen; dat niettemin wel soude konnen waar zijn, om dat ik er niet in vinde, daar geen oorsaak in 't natuurlijk wesen van te gissen soude zijn. Maar, als geseid is, waartoe de moeite, daarmen van de waarheid niet versekerd is? En ik soude Livius misschien de grootste eere geven die hy waardig is, indien ik seide, dat al waar is wat hy schrijft, op dat na 't gene hy van sulke dingen schrijft; also hy sijne boeken daar so vol af heeft, dat het waarlijk overweegt. Geen bygeloviger dan hy.
§. 12. In 't volgende §. 14. geloof ik Plinius veel liever, in so verre als de sake self betreft; te weten dat het wel eens yser en ook steenen uit de lucht geregend heeft. De kraght der optrekkinge somtijds van 't water, kan ook wel met het selve stuxkens yser, steen, of andere stoffe, hoewel niet groot, mede opwaarts voeren, door sulk suiginge der lucht, gelijkmen in de waterhosen siet. In Karnthen lees ik dat het wel by wijlen melk en bloed kan regenen; en hier te lande is het wel gebeurd, dat in enen swaren plas regen menigte van kleine kikvorschen mede nederstortte, die eerst met sulken slorp uit water ende poelen opgetogen waren. Ia self en is het der Nature niet oneigen, dat sulke harde stoffen ofte diergelijke in de Lucht geteeld, en door de strimminge der mengelstoffen, ontstaande uit den strijd van hitte en koude, (om op het grofst te spreken) konnen groeijen. Daar uit nu voorseggingen te maken, heeft geenen grond: also 't natuurlijk niet gebeurlijx kan voorspellen; dewijl 't geen noodsakelike tsamenstemminge heeft van oorsaak en gewrogt, en d' oorlog door den regen noch door steen of yser ooit veroorsaakt word. Het soude door Gods instelling en openbaringe wel konnen zijn; gelijk de Regenbode voor altoos Gen. 9: 13-17. en de Donder ende Regen in den tarwen oogst een teken was op sulken tijd. 1. Sam. 12. 17. maar daar en is hier niet; en daarom alles niet met al.
§. 13. 't Verhaal uit Varro, §. 15. is tweeledig; en 't eene lid vry
| |
| |
geloofweerdiger als 't ander. Want dat een jonge 't beeld van Mercurius in 't water heeft gesien, dat konde alsowel gebeurd zijn, door dien daar maar een op de kant van 't water stond, als dat hy self daar staande sijn eigen schijnsel hadde konnen sien; een ding dat dagelix gebeurt, na 't gene III. §. 2. al eens is gemeld. Maar heeft hy 't selve beeld reght over einde, en sonder weerschijn van een ander op des waters kant gesien, en niet gedroomd; so mogt ons Varro dat wel wat omstandiger beschreven hebben. So mede, hoe dat was met dese 150. veersen die dat beeld uit het water sprak. Heeft hem dat, na gedane uitspraak, die in schrift gegeven, dat hyse namaals by hem selven tellen konde; of heeft hy die so onder 't horen al geteld? Dan moet het wel een gauwe jongen zijn geweest, die sulke veersen horen en verstaan, en noch met eenen tellen konde: en moet hy in 't begin al hebben konnen merken, uit den ophef, dat die reden lang soude vallen; ende niewsgierigheid gehad, om sich aan 't tellen te begeven. En wist die jonge dat de veerssen van den oorlog tegen Metridates spraken; 't was veel voor hem. 't Moet ook een onvertsaagde gast geweest zijn, die niet verschrikte voor so vreemden spook; en noch wel so hardvochtig was, dat hy de verssen van het eerste tot het laatste telde. Want menig soude aanstonds van verbaastheid zijn besweken, of van benaawdheid weg gelopen, niet wetende waar heen.
§. 14. Maar 't was te slegten overleg voor desen god Mercurius, na dat hy sulken langen tijd der Goden bode was geweest, dat hy so wightig enen bootschap sulk ener lange bestudeerde rede aan so een jonge dede: die, al had hy ook een man geweest, maar een getuige was: Nu sullen onse Kristenen, die sulken grol der Heidenen geloven, wel seggen, dat hier de Duivel onder desen naam en 't beeld des Afgods heeft gespeeld. Doch dan komt al mijn smalen op den Duivel aan. Kan hy so veersen maken, en weet hy so omstandig sulken swaren oorlog te voorspellen; so is hy meer dan dubbeld wijs: maar schud hy al dat groot verstand voor eenen jongen uit, so is hy dubbeld sot. Doch 't blijkt uit Augustijn, dat Numa tweede koning der stad Romen, een seer schijnheilig huichelaar om de regeeringe, het konstje wist om sulke beelden op het water te vertonen. Dat was voor jongers die niet bequaam zijn naaw te ondersoeken, en seer bequaam om sich wat wijs te laten maken; dat dan by allen te vertellen, en daar hardnekkig by te blijven; en dan het volk, om kinderen veel meer dan oude lieden te geloven. Dus komt de leugen aan den man.
§. 15. De pestige damp te Romen, uit enen opgeborsten plek der Aarde voortkomende §. 16. was buiten twijfel seer natuurlijk, sulx geen natuurkundige ontkennen sal. Het kan ook zijn, dat enige overige holligheid, door d' aangedragen aarde noch niet toegestopt, gevuld is door dien ruiter met sijn paard, en so de swavelput gedempt. Maar wat de Wicchelaars betreft, die zijn geen geld weerd, datse 't werk ten halven brengen, en dan daar by laten. Want sy moesten niet alleen geseid hebben, dat de meeste kraght des Roomschen volx den poel moest stoppen; maar ook, waar in dat die bestond. Maar op de sekerheid so houden sy de achterdeur noch open. Indien de dulle Marcus Kurtius sijn leven ende dapperheid ver-
| |
| |
geefs gespild hadde en de pest niet opgehouden na dat hy in den kuil gesprongen was: sy hadden 't niet te verantwoorden; also self den text also niet hadden uitgeleid, het was sijn eigen raad geweest. Doch als 't er al op aan komt, so ben ik noch niet seker dat het waar is; en Livius en weet het mede niet: hy noemt ons gene boeken daar hy 't in gelesen heeft en Marcus Curtius was al 400. jaren dood geweest, doe hy dat schreef.
§. 16. Het swaarste dat in d'oude boeken voorkomt is van Apollonius Tyaneus, dien ik in 't IV. hoofdstuk §. 1. melde: also hem niet alleenlijk wonderdaden van Filostratus, die honderd jaren na sijn dood sijn leven heeft beschreven, ende self een heiden was; maar ook van dien vermaarden leeraar van de kristen kerk Iustinus, ontrent den selfden tijd in de 24. vrage worden nagegeven. Want wy sien, schreef Iustinus, vry al wonderlike dingen, dat sijne werken 't geweld der zee, de kraght der winden, en den aanloop der muisen en der wilde beesten, keeren. En Lactantius, ruim honderd jaren later in 't 3. hoofdstuk van sijn V. boek, doet mede meldinge van 't gene by Filostratus van hem verhaald was: dat deselfde Apollonius, verschenen voor den Keiser Domitiaan, die hem wilde straffen, schielik is verdweenen, sonder datter mensche was die wiste waar hy bleef. Maar van Filostratus, die self een heiden was, is weinig na te seggen; en 't zijn de wijse kristenen die 't minst daar van geloven. Lactantius en stemt die ook niet toe; maar seit tot sijn Filosoof, wiens boeken tegen 't kristendom hy wederleid, ut describus, dat is, so als gy 't beschrijft; te kennen geevende, dat hy het self niet vast en stelt. Doch 't eerst verhaalde blijkt uit d'eigene woorden van Iustinus dat hy 't heeft geloofd, om dat hy daar van seit hoos horomen gelijk we sien. Maar heeft hy dat gesien, wat salmen seggen, so dat waar is 't gene hy daar seit?
§. 17. 't Is waar, hy seit, wy sien 't: maar niet te weten dat hy 't self daarom gesien heeft: men spreekt so wel van 't gene men alleenlik maar gelooft in sijnen tijd by anderen gesien te zijn. Want sekerlik en heeft Iustinus, die dit schreef ontrent de 100. jaren na den dood van Apollonius, den selven nooit gesien. Maar so hy spreekt van sijne nagelatene apotelesmata (dat is sijn woord) gewroghten of uitgewerkte stukken, daar door verstaande sijne leeringen of werktuigen of middelen, by hem uitgevonden en nagelaten: so zijnder noch geweest in tijden van Iustinus en Filostratus, die sulke wonderen te werke stelden. Maar dan is 't wonder dat Filostratus daar self niet eens van meld: het gene echter tot vergrotinge des lofs van Apollonius, den welken hy in sijn geschrift so seer beoogt, hem sonderlinge had gediend. En wat Iustijn belangt: het blijkt alleenlik, dat hy in dit stuk te licht gelovig is geweest, niet tegensprekende 't gene hem van Kristenen in dese vrage voorgeworpen was. Hy geeft op 't einde van sijn antword ook te kennen, dat hy geloofde dat een Daemon, in het beeld van Apollonius geseten, den menschen antwoord gaf. Doch 't komt er niet op aan, wat hy geloofde; maar wat wy behoren te geloven. Wat anders sijn gevoelen van de Dai-
| |
| |
mons was, heb ik uit sijne schriften in 't gemeen I. b. XV. §. 6. by een gesteld.
§. 18. Doch ondertusschen laat hy ons ter selfde plaatse nopende de werkingen van Apollonius en sijnen Daemon niet verlegen. Want van den eersten seit hy, dat hy de selve, zijnde kundig van kraghten der Nature, en van de strijdigheid en over eenkomst der natuurlike dingen: door sulke wetenschap, en niet door goddelike kraght die werkingen te wege braght. Waarom hy ook in alle werkingen van node hadde, dat hy daar toe bequame stoffe nam, die hem behulpsaam ware om 't gene dat hy dede te volbrengen. Siet hoe hy gene verdere werkingen van hem erkent, dan die natuurlijk waren: en dat noch meer is, niet betwist wat ooit de Duivel dede; maar of een Daemon, dat is op sijn heidens enig minder God, so veel te wege braght. Want anders moest hy niet geseid hebben, , ou katà teen theian authentian, niet door de goddelike maght; maar niet door des Duivels magt. De vraag en is hier dan niet eens van 't gene dat de Duivel kan of magh; als zijnde by de Heidenen, en voorts by Apollonius, niet eens bekend geweest; maar wat een Daemon of een heidensch God vermoght. En wat belangt het spreken van den Daemon uit dat Beeld: het blijkt wel dat die spraak so ging, maar ook dat sulx in tijde van Iustijn niet is gebeurd; om dat hy schrijft, dat God dien Daemon ephimose heeft doen swijgen. Alleenlik schijnt als voren, dat Iustinus aan 't gerugt, als of dat beeld te voren mogt gesproken hebben, gelove gaf.
§. 19. Het is also gemakkelik te sien, wat van de werken van dien Apollonius te houden zy. Te weten dat hy was een schrander Filosoof, en sonderling in d'oude weetenschap en konsten der Magia; een tweede Simon en van meerder kraght en aansien en vermaardheid overal. Want Simon vindmen by de heidensche auteuren niet gemeld; en al wat van de Kristenen op sijne rekening verhaald word, buiten 't gene ons de Schrift van hem getuigt, dat hebben wy in 't III. boek XV. §. 13. 14. al gesien hoe gansch onseker 't zy. Maar van dien Apollonius bevinden wy, gelijk geseid is, sijn geheele leven en bedrijf beschreven door Filostratus, uit de aantekeningen van enen Damis die met hem geleefd en verkeerd heeft: waar uit blijkt, dat hy geweest is een uitstekend Filosoof, meest na de gronden van Pythagoras, besonder en van levens wijse en van kleedinge, nuchteren en matig in sijne teeringe, bereisd op vreemde landen, door Europa, Asien en Africa, bekend met Koningen en Keisers, en nochtans geen hoveling, vryborstig in sijn spreken, en in anderen hun gebrek te seggen, vele menschen hulp en raad gevende: daar over van 't gemeen dan boven anderen geacht, en door afgunstigen met enen quaden naam beklad, gevangen en ontslagen. Sijne verantwoordinge in 't 8. boek by Filostratus gemeld, daar geen vooroordeel plaats heeft, bewijst genoegh dat hy een vyand was van Tovery; en nergens minder schuldig aan, dan goddelike achtinge voor sich te soeken. Men heeft, mijns oordeels, meer geloofs te geven aan sulke ene ordentlike en omstandige beschrijvinge sijns lee-
| |
| |
vens, dan aan enige besonderheden, uit gemeene praatjes, sonder tsamenhang of bystel van omstandigheden tot verstand der sake nodig, hier en daar gemeld. Dus komt het hier op uit, dat daar geen blijk is van de minste tovery, die door den selven Apollonius bedreven zy.
|
|