| |
XII. Hoofdstuk.
Uit desen allen is dan af te nemen, op welke wyse men sig heeft te dragen in het ondersoek van sulke dingen, alsmen acht dat van den Duivel of door Tovery onstaan; alsmede nopende sodanig Vertellingen, als ons van anderen daar af ter handen komen.
§. 1. NA sulk een klaar bewijs tot hier toe duidelik getoond, van so veel redenen en ook so veel exempelen, van onkunde, van vooroordeel, van bedrog en bygelovigheid; behoorde niemant meer te blijven of te konnen in gedachten van alsulke Duivels werken, Spokeryen, Toveryen, of Besetenheid, als men siet dat by de gansche weereld is. Nochtans om dat sich dit gevoelen noch so vast geworteld heeft: wy sullen noch wat dieper graven, om dies te naakter te doen sien, dat onder niet dan sandgrond leit. Want nademaal dat tot een grondig en volkomen ondersoek van sulke saken, niet alleen meer dan gemeen verstand, ervarentheid, voorsigtigheid en neerstigheid van noden is; maar ook een herte dat met geen vooroordeel ingenomen, noch ook door bygelovigheid, of schrik en vreese overmeesterd is: so word er wonderlik veel toe vereischt, om vast te stellen, dat iets niet natuurlijk, of door bedrog van menschen is geschied, of so vertoond. Nochtans en isser meer niet dan die tweeder-
| |
| |
leye wegh, om ons in desen te versekeren: selfs ondervindinge, of geloofweerdige vertellinge van anderen, die 't ondervonden hebben. Maar ik en hebbe self niet d' allerminste ondervindinge: dan wel dat alles wat my ooit of ooit is voorgekomen natuurlijk was, of Menschelike swakheid of bedrog. Nochtans heb ik so veel met sulke saken wel te doen gehad; en alles wel so neerstig ondersocht, dat ik niet nodig hebbe, om na anderen om meer te gaan. De Leser sal dat hebben konnen sien, uit alles wat hier voor uit eigen ondervindinge van my is aangetekend. So ik het nu van anderen moet hebben, laat sien wie zijnse die ik daar dan in geloven mag?
§. 2. Ik sprak daar even van Vertellingen, die iemant doet uit eigen ondervindinge; om uit te sluiten 't gene hy van anderen gehoord of in een boek gelesen heeft: want dit en komt hier niet te pas. De reden is, om dat copye van copy in reghten niet en geld: en datmen sich op geen getuigen magh verlaten, die self geen kennisse van saken hebben; Het spreekwoord seit, van horen seggen liegt men veel. Maar laat my dit nochtans wat nader onderscheiden en verklaren. Want somen anders niet geloven magh dan 't gene ons of self gebeurd, of van de genen dien het self gebeurd is word verhaald; so schijnt er weinig sekerheid te zijn besonderlik in kennis van historien, waar van een die maar tamelik belesen is, het duisendste niet self gesien heeft; ja self de gene die het schrijft bywijlen niet met al. Indien ik ook niet magh versekerd zijn, dan van dat gene daar ik self ben by geweest: so mag ik 't duisendste niet eens geloven noch vertellen, van al het gene dat hier om gaat in de stad waar in ik wone, en nochtans de waarheid is. Doch dit zijn dingen van gemeenen staat; die ieder een verstaat, daar al te veel personen kennisse van dragen, om dat in twijfeling te stellen. Maar 't gene daar wy nu van spreken is dat ons begrijp te boven gaat, dat onnatuurlijk is; dat d'eene hoort en siet en d'ander niet, al staanser beide by: daar boven dat noch groot vooroordeel onder speelt; daar 't bygelove lichtgelovigheid veroorsaakt of onkunde, schrik of vrese 't oordeel en 't verstand, ja self ook de geheugenis belemmerd heeft.
§. 3. Ia self en zijn wy dikmaals niet bequaam, om 't gene ons met genoegsame versekering verteld is te vertellen. Want op het best genomen: het was uw eigen Vader wien dat is gebeurd; maar gy, wanneer hy 't u verteld, waart een kind. Had gy doe oordeels en verstands genoegh, om op dat gene wel te letten daar 't op aankomt; om er spokery of tovery, of diergelijke af te maken? Waart gy niet mede dikmaals van de min, of meid, of andere kinderen vervaerd gemaakt, en lagh u dat niet in uw hoofd? Hoort wat my se[l]f eens wedervaren is. In mijn opwassen, doch in 't minst na mijn onthouden 14. jaren oud, was ik by wintertijd met mijn vader van Warfhuisen, daar hy predikant was, op wegh na Groningen; vernachtende by enen vriend tot Winsum in de Ommelanden. Daar 's avonds by den vure sittende, vertelde ons die vriend seer veel van spook,
| |
| |
dat hy gewaar wierd in sijn huis. Mijn Vader sat doe met den rugge na de deure van de kamer, die open stond; ik in den hoek daar tegen over; de man van 't huis in 't ander hoekje van den heerd, aan welke zijde ook de deure was. Maar ik, als opgetrokken door de wonderen die hy vertelde, sag hem aandagtig in sijn aangesichte. Mits even opsiende, word ik daar enen gewaar van vreemden uitsigt, dog gemeene kleedinge, daar staande echter mijnen vader ende my, in 't midden van 't vertrek. Ik had hem niet sien komen, noch en hoorde hem niet spreken ene wijl. Dies wierd ik als voor spook, te maken seer ontsteld. De huisweerd hem ook siende, sprak hem aan, en vraagde hem van waar hy quam? Van Kollum, seide hy, met een seer diep en hol geluid, en straf gesight. Mijn Vader vragende den hospes, wie dat was, so seide die hem soetelijk, dat dese man 't niet al te vast en hadde; en wel gewoon was, meer also in huis te komen uit vrypostigheid, die dikmaals groot is by een klein verstand. Ik was van 't eerste praat van spokery, en 't schielijk sien van 't snaaks postuur so seer ontsteld: dat ik dit laatste horende, noch langsaam by my self versekerd worden kond, dat dit gesprek ook mogelik geen spokerye was: also ik doe al meer dan eens had horen seggen, dat 's menschen sinnen van den Duivel en lichtelik betoverd worden. So waart gy mogelik doe ook gesteld, wanneer uw vaartje of uw bestevaartje uw vertelde 't gene daar gy nu so vast op gaat.
§. 4. 't Verhaalde my eens een geleerd man in mijn huis, hoe hy uit eigenen monde van twee anderen, ook gestudeerde luiden, daar ik den eenen ook van kende, gehoord hadde 't gene aan hen self gebeurd was, in een huis dat op den naam was van met spokery gequeld te zijn. Sy hadden dan met eigene ogen self gesien, de kanne en glasen op de tafel setten en versetten; sonder datter menschen hand ontrent was, of iet sigtbaars dat deselve roerde. Ik vraagde of dat was gebeurd terwijl sy in die aansienlike bedieninge, of noch studenten waren? Hy seide, studenten. Seer wel, seid ik; en die te voren ook al in gedachten waren, uit de gerughten, dat het daar ten huise spookte; dat vooroordeel lag nu al gereed. Nu, daar men kan en glasen op de tafel sag, men had'er mogelik al eens gedronken. Ik weet wel, wat gy seggen wilt, sprak die voorseide vriend; en merke wel, dat gy dus alles wel in twijfel trekken soud. Ia, seid ik, by gebrek van meerder sekerheid. Dus heb ik meer dan eens, aan 't gene my verhaald wierd van de genen die het self gesien ofte gehoord hadden, hen self doen twijfelen: wanneer ik hen op meer omstandigheden ondervraagde dan sy geacht hadden dat daar by moesten waargenomen worden. Ia noch niet lang geleden, heeft my een seer verstandig en belesen man verklaard, dat hy sich naderhand op mijne ondervraginge bedenkende, nu klaarlik sagh, dat hy bedrogen was geweest, in 't gene hy so langen tijd geloofd, en menigmaal ook voor de waarheid had verteld.
§. 5. Het gene ons dan nu ter oren komt, of wat wy ergens in de boe-
| |
| |
ken lesen, na dat wy tot volkomen rijpigheid van oordeel zijn gekomen; so verre wy dan ook met geen vooroordeel meer beladen zijn: laat ons besien, wat word er toe vereischt, dat wy volkomelijk geloven mogen, het gene ons by monde of in schriften dien aangaande word verhaald. So als na alle Reghten in Getuigen word vereischt, waar op men reght sal doen: dat sy volkomen kennisse van saken hebben, en datse aan hen selven geloofweerdig, en ook in aansien van persoon en sake onpartijdig zijn. Om 't eerste te bekomen, so moet hun oordeel ook volkomen rijp, en hun verstand genoegsaam op dat stuk geoefend en beslepen zijn, daar toe ook alles in het ondersoek der sake wel in acht genomen, so veel als tot de volle kennisse van noden is. Aangaande 't eerste mag in desen 't selfde onderrigt in acht genomen worden, ontrent anderen in 't gene sy vertellen, dat wy hier voor in de vijf eerste hoofdstukken voor ons self in achte genomen hebben. Want wy en mogen anderen niet meer geloven dan ons selven: so moesten wy dan ook versekerd zijn, dat sy so onbelemmerd en so wel opmerkende geweest zijn, nopens 't gene wy op hun getuigenisse voor waarachtig houden willen; als wy ons selve hebben voorgeschreven, om by ons selven van de waarheid onser eigene ondervindinge overtuigd te zijn.
§. 6. De geloofweerdigheid hangt hier aan voor een deel: maar in 't besonder word daar by verstaan, dat de getuige zy een eerlijk man; van wienmen anders niet vertrouwen mag, dan dat hy waarheid voor heeft, dat hy 't seit in ernst, dat hy sich niet vermaakt in snuivery op wonderlike ondervindingen, of vreemde gesighten, en besondere openbaringen; met welke soort van ydelheid ook wel aansienlike en andersins verstandige en ook godvrughtige personen konnen ingenomen zijn. Sy souden gaarne, mogtet hen gebeuren, tot gesighten ende openbaringen des Heeren willen komen, 2. Kor. 12: 1. ende in alles willen stout zijn daar d'Apostel stout in was, of andersins van grote ondervindingen sich nevens hem beroemen. 14: 21. Hier meen ik feilde 't Ietske Klaas, weduwvrow, voor 16. jaren hebbende op 't Prinssen Eiland hier gewoond: die seide dat een Engel haar verschenen was, wanneer sy schielik, en nochtans niet met den eersten in 't geheel, door ene sinkinge die sy gevoelde, wierd hersteld van hare lammigheid, die sy al 14. jaren lang hadde. Sy was wel (so my van haar veel beright is) ene deugdelike vrow, maar van geen groter oefeninge haars verstands dan haar geringe staat gelegentheid gegeven hadde: sy en verhaalde 't altijd op deselfde wijs niet, sy vond sich voor een wonder aangesien van velen die haar quamen sien; en daar was voordeel by. Derhalven 't gene haar gebeurd was moetmen houden voor wat ongemeens, also het selden te gebeuren plagh; ende nochtans wel meer te gebeuren. Noch onlangs, van die sake sprekende met seer besonderen getrouwen vriend, hier in mijn huis, verklaarde die, dat hem dat selfde was gebeurd, waar in voorseide Ietske sulk mirakel stelde. Dat van den Engel blijkt dat maar een droom geweest is, uit seer sterken indruk op de hersenen onstaan; door die gedachten diese hadde van de quale en de hope der
| |
| |
verlossinge. En konde wederom die droom wel mede helpen tot verandering des lichaams, daar de deelen al toe aan 't bewegen waren: gelijk dat menigmaal gebeurt.
§. 7. Maar tot het derde: laat getuigen so verstandig en opreght zijn als se willen; so sy met eenen ook niet onpartydig zijn, so word het alles overdwerst. 't Verstand is altijd veel meer vatsaam aan die kant daar het na toe helt, dan daar 't enigsins weerhouden word. Ik weet geen kragtiger exempel dan de sake wie wy onderhanden hebben in 't besonder raakt, dan 't oordeel van een seker predikant aangaande dat geval van Ietske Klaas, en noch een ander van de vrow tot Abbekerk, waar af in 't XXV. hoofdstuk sal gesproken worden. Want zijnde aan de ene kant in het gemeen gevoelen van des Duivels wonderlike grote kraght, en aan de andere nochtans niet lichtelik verschijningen van Engelen of andersins mirakelen gelovende: so hadde hy dat wijf van Abbekerk verschoond, door te versinnen, dat het wel des Duivels werk geweest mogt zijn het gene haar onschuldig toegeschreven wierd; maar Ietske Klaas ging hy vermanen, datse toch niet al te breed moest spreken van dien Engel die haar was verschenen om so den Pausgesinden niet den mond te openen tot seggen, dat wy ons mede met mirakelen behelpen. Het eerste is bekend uit seker schrift, daar in hy doe sijn oordeel over dat voorseide wijf begrepen hadde, en 't ander heugt my van hem self gehoord te hebben. Het bloot vooroordeel bragt hem tot dat eerste, daar noch de Regtsgeleerden, noch Regters, noch de Predikanten onder dat geregt van Toverye iet gewagen, maar slegts 't gemeene volk gerucht van maakte. Het laatste desgelijx 't vooroordeel, dat hy, zijnde predikant in onse kerken, tegen de Mirakelen moest zijn: om datter de Papisten voor zijn; die hy niet alleen moest tegen spreken, maar ook niet eenen duimbreed ruimte geven, om op onsen bodem voet te setten. Maar buiten dat, wat stond ons eerder te geloven, dat wel een goede Engel aan een van Gods kinderen verschijnt; of dat de bose Duivel eene van deselven plaats, en daar en boven in den haat en spot brengt van 't gemeen; ja kerken en Geregt in repp' en roere stelt; gelijk wy sullen sien, dat met die vrow tot Abbekerk sig toegedragen heeft.
§. 8. Nu is de grootste swarigheid noch niet, aangaande die getuigen die wy spreken: also wy hen self kennen, of bevragen konnen wie sy zijn, en daar uit weten hoe veel staats op hun getuigenis te maken zy. Maar van de boeken diemen leest zijn ons de schrijvers meest van aart en omgang onbekend, of lang al dood eer wy geboren waren: en die daar 't meest op aan komt, en daar sich geleerden self meest op beroepen, zijn Heidenen geweest; en volgens dien met een seer snood vooroordeel ingenomen. Of 't waren van die kristens leeraars, welke sich met heidensche of joodsche meningen behielpen, om Heidenen en Ioden, so sy meinden, des te beter in te winnen of te overtuigen. Doch 't gene hier van meer ter sake dient, dat sal de Leser vinden in het laatste hoofdstuk van mijn I. boek. Men dient sich dan met veel omsightigheid eerst op de schrijvers te bevra-
| |
| |
gen; of so gelegentheid daar toe ontbreekt, deselve self op 't naawste te doorsoeken, om hun gevoelen en manier van schrijven te verstaan, als mede wat bewijs van waarheid of van sekerheid sy ons te kennen geven. So niet, dan is het best, dat wy het laten staan voor 't gene dat het is.
§. 9. Nu, aangesien dat het al meest historischrijvers zijn, uit welken wy so veel vertellingen gewoon zijn te verneemen, der wonderlike dingen van de Spokery en Tovery, en diergelijke werken aan den Duivel toegeschreven: so is 't voor al hoognodig, dat wy ondersoeken, met wat kennisse van saken of beoginge sy schreven, en ook wat stijl sy zijn gebruikende; also dat merkelik verschil kan baren nopende 't begrijp der saken die sy ons daar in verhalen. Want so sy maar historien verstaan, en daar beneffens geen Theologanten nochte Filosofen zijn: so sullen sy niet keurig vallen in 't vergaderen van sulke saken; die sy blotelik maar op 't geloof van anderen ter neder stellen, gelyk ik dat in 't 28. hoofdstuk mijns Ondersoeks van de Kometen met voordracht breeder aangewesen hebbe. Hun oogmerk is misschien ook maar geweest, om niet als wonderen by een te stellen: gelijk Sebastiaan Frank, Simon Gaulart, en andere; die sonder onderscheid dan uit verscheidene schrijvers opsoeken het gene vreemd is luidende, en aan den Leser laten 't oordeel van geloof of ongelooflikheid. Indien sy dat dan doen met enen stijl van leersaamheid, gelijk Philippus Camerarius, Petrus Messias, en Antoine Verdier; so heeft er een verstandig leser geen gevaar af uit te staan. Maar so sy swetsers of Poëten zijn, so volgen die in hunne vreemdigheden met een swier van woorden op te schikken; men magh er dies te minder staat op maken. En als het geseid is, het zijn doch meest Poëten die van sulken saken schrijven, en welker doen niet is dan poiesis, makinge: so hebben sy ook die geschiedenissen niet so seer verteld als self met hunne herssenen gemaakt.
§. 10. Dit laatste meen ik datmen boven al behoort in acht te nemen. Want sekerlijk zijn de voornaamste stukken, diemen tot bewijs van 's Duivels maght en werk en weetenschap pleeg te brengen, van sulke stoffe opgeleid. Danaeus, onse grootste toverschryver, bewyst de nesteling der Toveraren uit Virgilius, Ecloga 8. Necte tribus nodis enz. Bodijn beroept sig in sijn I. boek I. hoofdstuk op de grieksche verssen van Apollo, versierden God, en dies te meer versierde vers. Daarna lib. II. cap. 6. bewyst hy de verscheppinge uit Homerus, Virgilius, Ovidius, in 't gene die van Circe schryven. Delrio desgelyx lib. II. qu. 13. uit Silius Italicus. En op de vrage, of de besweeringe ook op de beesten kragtig zy? De serpentibus (seit hy) id non Poeta tantum, sed & Christiani credidere van de slangen hebben niet alleenlik de Poëten, maar ook de Kristenen dat wel geloofd: waarmede hy dan ettelike veerssen uit denselven Silius, Manilius, en Seneca te berde brengt. Gelykerwyse wyst ook Voetius Disp. p. I. pag. 102. uit Persius, Homerus, Plautus, Seneca, Virgilius, verscheidene plaatsen aan, daar hy beneffens andere van seit, quod suo modo apparitiones Deorum, hoc est, spectrorum comprobat, het gene op sijne wyse de verschijninge der Goden (daar
| |
| |
door verstaat hy dan de Duivelen) dat is der Spoken, bewijst. Adam Osiander betoont the. 139. op sijne wijse uit Virgilius, dat de Duivel geheimenissen aan de afgods priesters openbaarde.
§. 11. Maar al dit werk van die Poeten, eerst van de oudsten toegesteld, in den tijd dienmen noemde mythikon der geheimspraken of verdichtselen; en tsederd sieraads halven en uit achtinge der oudheid by de latere dichters nagevolgd: dat was in waarheid anders niet, dan maar ter leeringe so by verbeeldinge gesteld; geensins te kennen gevende, dat sulks also als d' uiterlike letter medebrengt geschied zy of van hen verstaan. Dat hebben latere schrijvers wel gesien: en staan sy alle doch bekend, dat wel d'historie van Troojen waar zy, maar niet in die omstandigheden, met welke haar Homerus heeft bekleed. Hesiodus, in sijne Goden-af komst, schrijft ook niet veel anders; Virgilius heeft lang daar na in sijne AEneas dat gevolgd: en heeft Ovidius in sijne boeken der Verscheppinge niet meer geloofd dat sulx als hy daar schrijft in waarheid zy gebeurd; dan self Esopus of sijn oversetter Phaedrus, dat de beesten spraken, ofte deden 't gene in sulke fabelen den selven toegeschreven word. Doch so als die op elk verdichtsel de beduidenisse passen: so heeft Natalis Comes, een so bondig als diepsinnig schrijver, alle de verdichtselen der Heidenen gansch naakt ontkleed, en tot historien gemaakt. Uit welken allen dit hier sonderling te passe komt, dat al wat by Hesiodus of by Ovidius van de toveresse Circe word vermeld, dat sy Ulisses metgesellen altemaal in beesten door betovering veranderd hadde; dat duid hy op d' ontugtigheid, waar toe sy met haar hoersch beleid deselve had geweten te verlokken: dat sy gelijk de redenlose beesten hunnen wellust volgden; en so gelijk d'Apostel seit, het gene sy natuurlik als d' onredelike dieren weten, sig daar in quamen te verderven. Iud. v. 10. En 't gene die voorseide digters daar by seggen van Ulysses, dat de god Mercurius hem van den hemel raad gaf tegen Circes toveryen: dat is te seggen, dat en wijs man hemelsche genade tot bestuur van sijnen sinnen nodig heeft om sig voor de verleidingen der lichte vrouwen te bewaren. Dit selfde leert ons Salomo met duidelike woorden, dat God de HEERE geeft de wijsheid, om onder anderen ook te redden van de vreemde vrouwe, van de onbekende die met hare redenen vleyt. Spreuk. 2: 6, 16. Hoe slechten dienst gebruiken dan de Kristenen van heidensche Poëten, dat sy uit hunne letteren bewijs ontleenen van de kragt der Geesten en der Tovery?
§. 12. Noch een stuk isser dat waarschouwinge van noden heeft. Te weten, datmen sich niet op de veelheid der getuigen of getuigenissen moet beroepen: also de eene 't dikwils uitschrijft uit den anderen; en eens de sake nagespeurd dikmaals bevonden word niet meer dan op maar eenen uit te komen, die self niet eens en wist of 't waar was, of hy heeft 'et slechs gemeend. Dus toont de oudheid kundige Van Dale, in sijn boek van d' Orakelen der Heidenen, dat die orakelen daar afmen so veel wesens maakt, als of de Duivel op Appollos naam beleden hadde, dat de geboorte van 't kind Iesus hem nu dede swijgen; als mede van den dood des groten
| |
| |
Paus, waar mede Christus ook betekend zy; voorts van Apollo op de Alpes tot believen van Gregorius of stom of sprekende gemaakt, en van 't orakel aan den Koning Thullius van Egypten: dat alle dese dingen anders niet dan maar verdichtsels zijn: pag. in 't duitsch 17, 23, 32, 39. Daar nevens toont de netste schrijver der historien in 't Fransch Le Sueur, dat die vertellingen van Simon by ons genaamd de toveraar, van een altaar ter eeren van hem opgeregt, ontstaan is uit den misslag van Iustinus, en dat anderen so van hem hebben na verteld. Daar derf ik noch wel by doen, dat al wat noch al meer by d'oude kerkelike schrijvers van desen selven Simon word gemeld, 't gene d'een so desgelijx maar uit den anderen heeft nageschreven; met reden als onwaar of onwaarschijnelijk, of immers gansch onwis, verworpen word.
|
|