| |
XI. Hoofdstuk.
So blijkt ook het bedrog van Toverye en Besetenheid uit die merkwaardige Historie der Urselynen tot Lodun.
§. 1. D'Historie die ik hier nu doe volgen is over 50. jaar gebeurd in Vrankrijk tot Lodun, door welgeachten borger van die stad, uit oorsaak der vervolgingen van daar ontvlugt, met mijnen raad hier in de fransche tale aan 't licht gegeven; en 't sederd aanstonds ook in Duitsch gebragt. Waar uit genoegsaam blijkt, dat andere so wel als ik dat werk geoordeeld hebben als boven allen waardig om van ieder een te zijn gelesen; tot onweersprekelijk bewijs van al 't bedrog des Papendoms en der genaamde Toverye. Want dese schrijver heeft sijn boek uit d' autentijke stukken der reghtsplegingen daar over voorgevallen tsaamgesteld, en met een onderscheidentlijk verhaal van seer besondere omstandigheden so bevestigd, datmen aan niet eenen letter van de waarheid heeft te twijfelen. En soud ik wel eens willen sien sulk een verhaal, maar met de helft van so veel sekerheid en ook oprechtigheid by een gesteld, dat ons betonen konde sulk een ongeveinsde en waarachtige betoveringe of besetenheid, als dese valsche is en versierd. Ik doe daarby noch desen eisch, dat my getoond sal werden enige andere geschiedenisse, die meerder schijn sal hebben van bewijs dat sulke dingen van den Duivel zijn, dan dese heeft; waar van het blijkt
| |
| |
dat alles maar bedrog van Menschen is. So lang als my de fransche schrijver van de Bibliotheque universelle & historique hier in niet voldoet, so neem ik sijne waarschouwinge ook niet ter harten die ik op heden lese in sijn Tome 24. pag. 224. daar hy 't kort begrijp van dit verhaal beginnende, my seit: dat sy die alle Duivels werkingen (te weten op der aarde ende aan de Menschen) loochenen, en stoutelik met eenen staande houden, datter geene Toveraars en zijn, uit dit verhaal geen voordeel konnen trekken; om dat nooit een besonder werk van desen aart ten algemeenen regel dienen kan. Nu hoort hy, dat ik segge, ja; als ook de reden van mijn seggen: behalven noch, dat hy dit vierde boek alleen doorleesende wel sien sal, dat het op sulk een exempel niet eens aan en komt; en dat hy my niet een daar tegen aan sal tonen konnen, waarom hy noch so stoutelik (hardiment) met anderen blijft houden staande alsulken werkinge des Duivels en der Tovery.
§. 2. Ik sal nochtans mijn werk niet seer vergroten, door te wijdlustigen verhaal des inhouds van gemelde boek, daar niet een woord vergeefs in staat, en daarom qualik te bekorten is. Veel beter sal de Leser doen, dat hy 't geheel doorleese, en sig hier maar te vreden houde met uitreksels, die ten proefstuk dienen konnen; en met name van 't bewijs dat ik beoge: waar van de kraght voornamelik sal zijn tot overtuiginge van ons door 't Pausdom self, dat door gansch Vrankrijk moet bekend staan dit godloos bedrogh; en sich daar over schamende, belett heeft onse Protestanten door gevreesde ongemakken, om 't selve voor de weereld dus ten toon te stellen; gelijk nu door dien heer, alhier in vryheid zijnde, is geschied. Daar by komt noch 't beschreven oordeel self der paapsche Meesters, so als hier na te lesen staat. Het een en 't ander heeft die doorgeleerde Arts Patin, in sijner brieven die na sijnen dood zijn uitgegeven de 37. na meldinge der moord den 6. Decemb. 1651. tot Parijs gebeurd, aldus in 't kort by een gesteld. Men heeft vernomen (seit hy van den genen die vermoord was) dat het was geweest een meester der Requesten, geheten Laubardemont: die in 't jaar 1633. den armen Urbam Grandier, Pastoor tot Lodum ter dood verwees, en leevendig verbranden dede; voorwendende dat hy den Duivel in het lichaam van de geestelike dochters tot Lodun gesonden hadde, die men leerde danssen, om den gekken wijs te maken, dat sy beseten waren. Is daar niet in te sien een godlijk oordeel over 't huis van dien rampsaligen reghter, tot soen op eniger hande wyse van dien wreeden en onbarmhertigen dood des armen priesters, wiens bloed om wrake roept?
§. 3. Nu wil ik eerst hier stellen den voornaamsten inhoud van 't verhaal, daarin den schrijver der Bibliotheque maar vertalende; daarna een van de wightigste en klaarste proeven des bedroghs, uit onsen schrijver self; en eindelik het oordeel van de Universiteit van Mompeillier, belangende de hoofdbewysen, welken de bedriegers hebben voorgewend, om te betonen, dat die Menschen waarlik van Grandier betoverd, ende van den Duivel zijn gequeld geweest; Die was wel, so de schrijver de Bibliotheque seit,
| |
| |
wat te hoogdravende en trots van ommegang; en die sich na den swier wel wist te schikken: maar ook in waarheid eerliker en van geoefender verstand dan 't gros der geesteliken van Lodun: die hem daarom te meer benydden, dat hy, als zijnde daar een vreemdeling, door sijne hoedanigheden en gedrag, nog een inkomen boven zijn pastoorschap hadde, daar sy verstonden nader toe te zijn; voornamelik Mignon, die de biechtvader van de Urselijnen was. Nu sal ik voorts den laatst genoemden schryver volgen.
Ԥ. 4. In 't jaar 1626. wierd tot Lodun een klooster van geestelijke dochters van St. Ursula gesticht. Die hadden 't in 't begin seer armelijk en konden hen de andere kloosters van die selfde order, als zijnde altesamen onlangs eerst gesticht, ende also den slag nog niet om den arm hebbende, niets bysetten. De jongste deser dogters vroliker van geest dan d'andere, en soekende niet anders dan maar aanslagh om den tijd te korten; bequamen door 't versterven huns Bestierders ook gelegentheid daar toe: also geloofd wierd, dat in hunne woninge verschenen Geesten, die de jonge kostkinderen vervaarden, welke sy tot steun van hunne kostwinninge waren houdende. Enigen self ook van d' oudste eenvoudigste der geestelike, die van 't geheim niet wisten, was die vrese waarlik ernst, en moedigde degenen aan die de spil draaide, ende maakten duisend potsen binnens huis, bedenkende daar by noch allerhande wegen om d' onkundige 't verschijnen van de Geesten des te beter wijs te maken.
§. 5. Nu, die Mignon geloofde dat hy een onfeilbaar middel uitgevonden hadde, om sich te wreken van Grandier. Hier overreedde sommige van dese geestelike dochters, die al in de gewoonte waren voor spook te spelen, sich aan te stellen als beseten: waar toe hy hen ook leerde duisend drajingen en keeringen des lichaams, gelykende na sulke diemen voor sodanig houd; hen doende wel verstaan, dat dit de reghte weg was om d'inkomsten van hun klooster te vergroten. Hy trok verscheiden ander moniken en priesters, Grandiers gesworen vyanden, met sich in die maatschappy. Men quam dan tot besweeringen: waarop de Duivel niet en miste door den monde der Besetenen 't bescheid te geven, dat Grandier was de Toveraar, die door verbintenisse met den Duivel al dit quaad te wege braght. Sy dreven dese neering een ruimen tijd. Grandier voorsach sich eindelik: en hadde sich misschien noch wel daar uit gered: indien sy niet en hadde het geheim gevonden, den Cardinaal van Richelieu in 't spel te brengen, hem seggende, hoe dat Grandier op hem een schimpschrift had gemaakt.
§. 6. Dit was genoeg om sulken man aan 't snoer te krygen, die al sijn leven lang vermaak nam in de wraak. Hy gaf dan last Laubardemont, een van des Konings raden, en sijn eigen creature, die ook al was geweest aldaar te stede, om de vesting van 't kasteel te sleghten, en alles met de vyanden van Grandier had overleid; om dese saak te ondersoeken, en daar in te wysen, so hy dat verstond. Die quam daar dan met volle maght: en hadde weinig moeite om ten eersten te besluiten,
| |
| |
hem in hechtenis te nemen. Waar tegen hy, schoon des verstendigd, also hy sich onschuldig kende, niet te soek en maakte: des wierd hy vast gesett, en ondervraagd, gepijnigd, sonder 't minst te bekennen; nogtans voor Toveraar gedoemd te vure, en verbrand.
§. 6. Met sijnen dood hield echter de Besetenheid niet op. Want eensdeels soude anders het bedrog als al te plomp dus aanstonds doorgescheenen hebben; en anderdeels so waren nu die Nonnen in den smaak, van goede winst, getrokken uit die vond; also men geen devote Catholijken sagh, die niet wat aan hun klooster schonken, om d' arme dogters die beseten waren te ondersteunen, en met een de kosten der Besweeringen daar uit te vinden. Dus duurde die Besetenheid noch al wat jaren na dien tijd, tot spot van al het gene dat de Roomsche kerk op 't meest voor heilig en voor heerlijk acht. Doch eindelik het klooster rijk genoeg, en dus de Nonnen ook al uitgesloofd van 't lastig spel, om dus gedurig de besetenen te maken, de Maghten mede geen belang meer hebbende als voren in dat werk; en 't gene noch het meeste daar toe dede, het onderhoud der Exorcisten of besweerders metter tijd verdwijnende: so liep dat gansche werk, dat schier het gansche koningrijk plag na Lodun te trekken, geheel tot niet.
§. 7. De konst van 't gansche spel bestond in 't veinsen van seer sware pijnen, in 't maken van seer vreemde en erbarmelike minen, in 't vertellen van vervaarlike gesighten; in 't spreken van latijnsche woorden nu en dan; of so die niet gereed en waren in 't beantwoorden al was 't fransch, om te betonen, dat de Duivel het verstond. Daar dede men op volgen een eenstemmig seggen, dat sulk lyden niet natuurlijk was; het moest de Duivel zijn die dese Nonnen quelde, en die besworen wesen, om te seggen wat of wie hem had bewogen dit te doen? Daarom was 't antwoord dan besteld; dat hem Grandier aldaar gesonden hadde, also die was een Toveraar; dat was 't getuigenis des Duivels datse sochten, om hem daar op van kant te helpen. Men noemde ook de Duivels die 't hen deden: altoos de Overstinne deser Nonnen hadd'er seven, om geen minder roem te konnen dragen dan Maria Magdalena; en die met namen Asmodi, Haman, Gresil, Leviatan, Behemot, Balaam en Isaacarum; die ook de eene voor en d'ander na door kragt der heilige Besweeringen zijn uitgeworpen; met ongelijk veel moeite, na datse sterk of schrander of hardnekkig waren.
§. 8. Die konst om dit also te doen gelukte niet altijd. Want somtijds en verstonden de Besetenen de meining huns Besweerders niet genoegh, of hadden 't lesje niet wel vast. Barre een hunner eigene Besweerders, die ook van de konst was, seide eens adoro Deum Creatorem tuum, aanbid God uwe schepper: waar op hem de besetene tot antwoord gaf, Adorote, ik aanbid u: om dat sy 't qualik had onthouden, uit de woorden die sy geleerd had om te seggen, Adoro te Jesu Christe, ik aanbid u, Jesus Christus. Hy haar dan vraagende op d'eerste woorden, Quem adoras? wien aanbid gy? gaf sy tot antwoord J. Christus; daarna 't latijn in dit geval geseid moest
| |
| |
worden Jesum Christum, soude 't goed Latijn zijn. Barre om dat dan goed te maken, vraagt haar op die manier dat na de wetten der latijnsche tale daar op paste so te seggen, Jesus Christus: Quis est ipse quem adoras? Wie is hy dien gy aanbid? Maar 't antwoord was uit haar onthoud na 't eerste lesje, Jesu Christe. Derhalven konden Daniel Drouin bysitter der proosdy sich niet onthouden van te seggen overluid, die Duivel spreekt geen goed latijn. 't Latijn der papen die de Duivels kenden verstonden sy veel beter dan der genen die van buiten quamen. Den eenen gaven sy dan antwoord, dien sy wisten wat hen vragen soude, ende hen 't bescheid dat daar op paste met veel moeiten had geleerd. Wanneer een ander sprak, so wierden de besetenen op en neergesmeten, en verstomden; of 't antwoord was, dat sulx nu niet gelegen quam, of diergelijke.
§. 9. Om hun gewoon bedrog dan toe te dekken, behielpen sy sich met verscheiden andere vonden. Sy wisten ook den dag van huis te stellen, met seggen, dat de kranke niet in staat van aanspraak, of nu beter was: de schuld op d'ongelovigheid te werpen van den eenen of den anderen daar tegenwoordig: waar door dan de besweeringe geen kragt en hadde: als ook 't geregt, dat met veel klaarder ogen sag, en daar Grandier sig op beriep, met allerhande uitvlugt af te weeren. Wanneer d' Eerstbisschop daar ontrent was, hielden sich de Duivels still, om dat die onpartijdig was; maar voor den Bisschop warense gansch niet verveerd; en als die quam so ging het spel den ouden gang; om dat Grandiers partyen dien op hunne zijde hadden, en op het laatst (gelijk gesteld is) ook den Kardinaal: en dat heeft hem den dood gedaan.
§. 10. Dit zy alleenlik tot een staaltje van dit papenwerk: de gansche sake sal de Leser in d' history vinden: die ik so nutt en nodig achte over dese stoffe te doorleesen als mijn eigen werk. Nu sal ik hier het oordeel stellen, dat over diergelijk geval gevraagd is van Santerre priester ende promoteur, also geseid, des bisdoms van Nimes, aan de Universiteit van Monpellier; derwelker de Professoren so niet alle, immers op het minste voor de helft Papisten waren. Men kan bemerken uit de vragen, welke de voornaamste konsten deser nagemaakte Duivels waren, waar uit sy wilden doen geloven, dat die geestelike dochters waarlik van deselve zijn gequeld geweest; want het bescheid, door de voorseide Universiteit daar op gesteld geeft, sulx genoegsaam te verstaan. Dat was dan so als volgt.
I. Vr. Of de wringingen en bewegingen des lichaams, so dat het hoofd dikwyls den bal des voets is rakende, met ander verdraajingen en vreemde schikkingen des lichaams een bequaam kenteken van besetenheid zijn?
Antw. De guichelaars en koordedanssers maken wel sulke vreemde bewegingen, buigen en verbuigen sich in so veelerhande fatsoen; datmen moet geloven datter generhande postuur is, waar toe mans en vrouwen, door neerstige oefeninge niet bequaam konnen worden om het te maken, kunnende selfs maken extra-
| |
| |
ordinaire uitstrekkingen en rekkingen der beenen, der heupen; en andre deelen des lichaams; ter oorsake van het rekken der senuwen, musculen en spieren door langdurige oefeninge en gewoonheid. En so verre geschieden sulke werkingen slegs door natuurlike kragt.
II. Vr. Of de snelligheid der beweeginge van 't hoofd, van voren en van achteren slaande tegen den rugge en de borst, een onfeilbaar teken van besetenheid zy?
Antw. Dese beweeginge is so natuurlijk, datmen geene redenen heeft by te doen tot de gene die geseid zijn van de beweginge van de deelen des lighaams.
III. Vr. Of de schielike ontstekinge of opswellinge der tonge, der keele en des aangesigts, en de haastige verandering van verwe, onfeilbare tekenen van besetenheid zijn?
Antw. Het oplichten en bewegen van de borst by posen, zijn uitwerkselen van de uitademinge of inademinge, gewoonlik werkingen der ademhalinge. Waar uit geenerhande Besetenheid is de besluiten. D' ontstekinge der keele kan ontstaan uit het weerhouden van den aassem; en die van d' andere deelen uit de swaarbloedige dampen, diemen dikmaals siet sweven door alle de deelen des lichaams. Waar uit volgt dat dit teken van Besetenheid niet aanneemelijk is.
IV. Vr. Of het verdoven des gevoelens, of d' ongevoeligheid, so verre datmen sich laat prikkelen en steken, sonder geluid te geven, sonder sich te reppen, en self ook sonder coleur te verschieten, gewisse kentekenen van Besetenheid zijn?
Antw. Die jonge Lacedaemonier, die sich de lever liet knagen door enen vos dien hy gestolen hadde, sonder sich te laten blijken dat hy er gevoelen af hadde; en de genen die sich lieten stokslagen geven voor den autaar van Diane ter dood toe, sonder hunne wenkbrauwen te fronissen; tonen dat een opsettelijk voornemen iemant wel kan doen verdragen de stekingen der spellen, sonder schreewen; zijnde buiten dat seker dat in 's menschen lichaam by sommige personen gevonden worden sekere kleine vleeschene deelen die sonder gevoelen zijn, schoon dat de andere deelen romdom gevoelig zijn; 't welk dikmaals by komt by sekere voorgaande siekte. Dienvolgens is sulke uitwerkinge niet om te bewijsen dat iemant beseten is.
V. Vr. Of d' onbeweeglikheid des ganschen Lichaams, inde gene diemen acht beseten te zijn, door 't bevel hunder Besweerders, gedurende, en midden in derselver sterkste bewegingen, een levendig teken zy van den Duivel beseten te zijn?
Antw. Gemerkt dat de beweeginge van de deelen des Lichaams vrywillig is: so is het ook natuurlyk voor luiden die welgesteld van lichaam zijn, sich te bewegen of niet te bewegen, so als se willen. Volgens dien komt sulk ene uitwerkinge of ophoudinge van bewegen niet in bedenkinge, om daar uit te besluiten, dat iemant van den Duivel beseten zy, by aldien by die onbeweeglikheid niet en komt ene geheele onthoudinge (beroeringe) van gevoelen.
| |
| |
VI. Vr. Of de blaffinge of geroep als het blaffen van een hond, 't welk meer geschied in de borst dan in de keele, een teken van Besetenheid zy?
Antw. De menschelike schranderheid is so handelbaar om aller hande redeningen na te bootsen, datmen alle dagen menschen siet, geschikt om volkomenlik uit te drukken de redening, 't geluid en 't gesang van allerhande dieren, en om deselve na te bootsen sonder de lippen te bewegen, of so weinig datmen 't niet en merke. Selfs salmen verscheidene vinden, die woorden en stemmen, in de borst konnen maken, die veel eer van elders schijnen te komen, dan van den genen die deselve also maakt. En dese menschen worden Buiksprekers genaamd. Oversulx is sulk een uitwerksel natuurlijk, gelyk Paquier aanmerkt cap. 38 van sijne Ondersoekingen, uit het exempel van sekeren boeve genaamd Constantijn.
VII. Vr. Of een stijf gesigt op enig voorwerp, sonder 't oog ergens heen te bewegen, een goed bewijs is van besetenheid?
Antw. De beweeginge van 't oog is vrywillig, gelyk van d'andere deelen des lighaams; ende is natuurlijk, 't selve te wegen of stil te houden. Oversulx steekt daar niet besonders in.
VIII. Vr. Of d' antwoorden van de genen die sich seggen beseten te zijn, in 't Fransch, op enige vragen die hen voorgesteld zijn in 't Latijn, een bewijs zijn van Besetenheid?
Antw. Wy seggen, dat het seker is, dat het verstaan en spreken van talen diemen niet geleerd heeft boven natuurlike dingen zijn: en die iemant konnen doen geloven, dat sulx door des Duivels dienst of door enige andere hogere oorsaak geschieden kan. Maar alleenlik op sekere vragen te antwoorden, dat is t'eenemaal verdacht: also ene lange oefening, of personen met welken men in goed verstand is, veel konnen doen tot sulke antwoorden: blykende met een, dat het dromery is te geloven, dat de duivels de vragen diemen hen in 't Latijn voorstelt te verstaan, en datse altijd antwoorden in't Fransch, en in de moedertale van den genen dienmen wil doen houden voor Beseten. Waar uit blykt, dat sulk een uitwerksel niet en kan bewijsen dat al sulken mensche enen duivel in moet hebben: insonderheid by aldien dat de vragen in niet veel woorden of redenen bestaan.
IX. Vr. Of het een bewijs is van Besetenheid; so iemant in 't braken alles so uitwerpt, als hy 't ingenomen heeft;
Antw. Delrio, Bodin en andere schryvers seggen, dat de toveraars door betovering somtyds doen uitbraken spykers, spelden, en ander vreemde dingen door de werkinge des duivels ende also deselve in de genen die waarlik beseten zijn het selfde kan te wege brengen. Maar iet so weder uit te braken als men 't ingenomen heeft dat is natuurlijk: also men lieden vind die ene swakke mage hebben, en die vele uren lang behouden 't gene sy hebben ingenomen, en daar na so als sy hadden ingenomen, wederom lossen; en de mildsiekte het voedsel wederom onder doet uitgaan, so als het boven ingekomen was.
| |
| |
X. Vr. Of ongevoelige stekingen van ene vlym of lancette over verscheidene deelen des lichaams een seker teken zijn van Besetenheid?
Antw. Sulx moetmen toeschrijven aan de gesteldheid van een melankolyk humeur, waaraf het bloed so grof is, dat het door kleine wonden of openingen niet uit lopen kan. En uit dese reden is 't dat vele menschen gesteken (of geprikt) zijnde in hunne aderen, en natuurlike vaten door een lancette; van den Chirurgien, niet eenen droppel bloeds laten: gelykmen siet door ondervindinge. Volgens dien steekt daar niets in dat niet natuurlyk is.
Uit dese vragen en 't berigt der Universiteit daar op gesteld, is wel te merken, welke konsten in den toestel deser Toveryen zijn te werk gesteld, en wat men tot bewijs genomen heeft so van Betovering als van Besetenheid: dat dese Professoren en Doctoren, so niet alle, immers op het minste voor de helft self Roomschgesind, al dat bewijs verwerpen, waar op nochtans d' onschuldige so ongenadig is verbrand. Men hadde ander antwoord van die Universiteit verwacht, om die besetenheid der Urselijnen tot Lodun door dese noch wat meer te styven. Maar boven dien wierd door verbod van hoger hand dit werk gestuit: en doe men geenen Duivel meer besweeren mogt, so wasser niemant meer te vinden die van hem beseten was; en hadden Belzebub, Barrabas, Guilmon en Carmin 2. Duivels die dat spel daar maakten, niet meer te doen.
|
|