| |
IX. Hoofdstuk.
Sulx alles word noch meer bevestigd door een sonderling voornaam geval tot Franeker gebeurd.
§. 1. DE draad der reden leid my op de selfde plaats daar 't vorige gebeurd is, en tot een seer voornaam geval: daar Strijden Spook, Besetenheid, en alles wat schier van den Duivel word geseid, in eenen mensche tsamen komen: 't gene my wel eerst genoodsaakt heeft, my selven meer te oefenen in die gedagten, tot dat ik metter tijd ben uit den droom geraakt. En niet alleenlik gaf my d'eigene ondervindinge daar toe uit desen dagelijksche stoffe: maar over al waar dat ik quam, ten tijde als 't gerugt daar af alomme wierd verbreid, en trof ik geen aansienlijk of geleerd geselschap aan, dat sich niet seer begeerig toonde, om een bescheidelijk verhaal daar af uit mijnen mond te horen: daar elk gelegentheid uit wist te nemen, om sijn gevoelen ook te seggen; en ik also met een bequam, om alles by my selven noch al nader te betraghten. Men sal uit dit verhaal, uit goed geheugen opgesteld, ten klaarsten sien, hoe seer ik reden hadde te bedingen in het V. hoofdstuk van dit deel §. 1. dat geen gelegentheid noch middel moet vergeten worden, op datmen magh versekerd zijn, van 't genemen of self geloven, of anderen voor waarheid wil vertellen, belangende de proeven die wy self daar af genomen hebben. Ik sal hier dan nu eerst d'historie vertellen, en dan daar uit mijn oordeel seggen.
§. 2. Ik spaar den naam des jongelings, die nu al dood, en welkers naaste bloed en maagschap mijne goede vrienden zijn: alleenlik seggende, om des onthoudens wille, dat sijn naar Klaas Klaassen was. Hy was, wanneer dit spel begon in sijn 16. jaar, niet voorbarig in 't opwassen, noch in sijn leeren; ook niet groot van begrijp. Een voornaam man seide my, hoe hem door sijn soontje, dat beneffens Klaas by den Conrector doe ter schole ging, hem verhaald hadde, wat wonderlike dingen d'ander somtijds pleegde by de jongers in de school. Dat hy vreemd gevaar maakte, met draaijinge der ogen, en wringinge sijns lichaams in allerleye bogten: dat hy midden in den winter rijpe kerssen toonde, en den anderen aangeboden hebbende, wederom na sich nam en self op at; met diergelyken. Dat hy ook in de kerk (daar dies tijds de scholieren ene afgescheidene plaats hadden, geld uit de bank haalde; na dat te voren bank en hand beide ledig van geld hadde laten sien. Dat hy sich niet ontsagh te seggen tegen sijne vertrouwelingen, dat hy sulx dede door enen bosen geest, welken hy Serug noemde. Dus heb ik self dan van scholieren sulx gehoord: en dat hy meermalen bui-
| |
| |
ten school, eens uit een huis daar sy te samen waren, en eens uit die plaats, van d' Academie na veele beweegingen sijns lichaam, schielik, daar uit de venster, hier uit de poort was wechgelopen, en weergekeerd, met grote verbaasdheid: en diergelike dingen meer.
§. 3. Niet lang daarna door den Rector verkondschapt, en in des Conrectors school gekomen: so vond ik op de vloer een rond met krijt getekend, met enige karacters daar binnen; het een gelijkende niet qualik ene hanekop, en enige cijfer getallen 1, 2, 3, 4. enz. Aan 't middelpunt of daar ontrent (want het rond was uit den ruwen maar getrokken) was na d'een zijde toe een kromme streek, als een handvatsel ener handmeulen: en dit altemaal half uitgewreven; het welk de jongers seiden op hun inkomen gedaan te zijn, also sy hem alleen daar op belopen hadden. Daar was ook een gat in de scheidmuur, tusschen die en de naaste school; van allen (ook van den Conrector self) veel te klein geoordeeld, om sijne hand door te steken: 't welk hy echter gedaan hadde; en daarna niet konnende de hand wederom te rugge trekken, gelijkse daartoe, na 't eenparig oordeel van hen allen veel te groot was, enen steen uit den muur mede uitgetrokken hadde. Dog dit niet veel achtende, so vraagde ik hem in aller tegenwoordigheid, wat doch dat uitgewreven rond met die Karacters te bedieden hadde. Hy stonde stille en stom, al pinkoogende: en ten laatsten hart gedrongen om te seggen wat het was; so seide hy (enen anderen toeknikkende die sijne geheimen wist) dic tu, segt gy't. Dese dan begon wel iets te seggen: maar also ik 't van hem self wilde horen; so quam het eindelik, met stukken ende brokken al mompelende, en gins en weer kijkende, hier op uit. Dat hy dien cirkel daar getrokken hadde, om met Hem te spele: dat die streek, als geseid, na een handvatsel gelijkende, onder 't spelen dat gebruik ook hadde, en sich draaide, en so veel als het getal bedroegh daar 't op staan bleef, so veel trok dan een hunder beiden, op wiens aanraken sich dat ding gedraaid hadde. Ik vraagde, hoe hy aan de kerssen en aan 't geld quam? En 't antwoord was, dat Hy 't hem gaf. Gevraagd, wien hy daar door verstond? so seide hy, al pinkogende, en voor sich henen siende als beschroomd: Beelzebub. Daar op ik met ene ernstige lesse van hem scheidende, begeerde dat hy soude by my komen.
§. 4. Sulx doende was het ergste, dat hy ten scherpsten van my ondervraagd, het stuk bleef staand houden: verklarende dat hem de Duivel menigmaal verscheen; dan in aangename gedaante ener juffrow, wanneer hy wat goeds met hem voor hadde, dan in een onaangename gestalte van bok of kalf, ook wel eens mans: maar dat hy altijd eenen voet hadde die mismaakt was. Dit laatste was my, als een gemeen loopje, meest verdacht. Hy schroomden ook niet my te seggen, dat hy een handschrift aan den Duivel had gegeven; hoewel op 't selfde nader ondervraagd, niet biechten wilde (om dat hy niet en konde) hoe dat was toegegaan, of hoe 't daar mede stond. Gevraagd hoe sy malkanderen gevonden hadden: so seide hy, dat hy tot Leeuwarden, alwaar hy met sijne Ouderen een jaar
| |
| |
of wat geleden had gewoond, en spelens gesind, met gebrek van geld; dat hem seer speet, om dat hy sag dat sijns gelijke knapen des altijd genoeg hadden, daar hy dan by te kort quam: sich had ontvallen laten enig onbehoorlik woord: waarop hy iemant van ter zijden hoorde spreken, sonder sien, ik sal u wel van geld voorsien. 't Sichtbaar verschijnen was daar op gevolgd, en al so voorts. Ik vraagde hem, of 't hem niet rowde, sulx gedaan te hebben? en of hy niet en soude wenschen wederom van die verbintenisse vry te wesen? Hy seide, ja: maar met seer weinig ernst. Daar op begon ik hem ten hardsten aan te tijgen, dat hy geen waarheid sprak; also sijn seggen ongelooflijk en sulk doen onmogelijk was. Dit laatste was om 't ander uit hem des te beter uit te halen: want anders scheen my dat doe so onmogelijk niet toe als nu. Nochtans hy bleef er by. Doe was 't dat ik hem toonde welk een gruwel dat het was, also te doen; en so 't niet waar was, sulx te verdichten, om slechs enen naam te hebben by de menschen, al even veel of 't eere of schande ware. Dat hy sijne Ouderen bedroefde, sijn geslaghte schond, de stad beroerde, de gemeente ergerde, en sijne Ziel ter Hellen overgaf. Dat evenwel, so veel als dat verdrag en handschrift aanging, 't selve, so hy sich van herten slechs tot God bekeerde, geen kraght en hadde: also hy minderjarig was, en over eigen lijf noch ziele gantsch geen regt en hadde, om aan den Duivel te verpanden; also sy beide Godes zijn. Des niettemin hy bleef er noch al by, dat het so was; en schromen soude sulke dingen my te seggen, so 't anders ware: ten laatsten evenwel wat meer berow betonende, en sich met my op mijn vermaan ook ten gebede vlyende. Doch daar in sag ik mede weinig aandacht, of gansch geen.
§. 5. Het oordeel van den Rector en Conrector was als 't mijne: dat dit de Ouders weten, en de jonge metten eersten van de school moest, om de anderen niet te bederven. Ik verschoonde eerst de Moeder, en sprak alleen den Vader: die het eerste grimlachende aanhoorde, gelijk het waarlik om te lacchen was. Maar als ik quam tot Hem en tot Beelzebub, veranderde sijn aangesicht, en hy bedankt my: verklarende nooit iets aan 't kind gesien of van hem iets gehoord te hebben, dat na sulk doen geleek, maar wel, dat boven anderen wat speel siek was. De Moeder quam het naderhand te weten, doe 't nodig scheen; die 't selfde seide: en sy wierden 't ligtelik te samen eens, datse hem t'huis hielden en door ene trouwe dienstmaagd op hem lieten passen, waar hy ging of stond. Desgelijken sliep hy 's nagts by sijnen broeder, die een volslagen student was, en bequaam om op hem toe te sien. Nu sal ik dan vervolgens seggen hoe ik met hem voer, en wat my na als voor van d'anderen gemeld is.
§. 6. Men hield hem meest in huis; en so hy uitging, was het altijd met die meid: die niet en miste t'elker predicatie met hem in de kerk te zijn; daar voor hem elkemaal gebeden wierd, en sy hem altijd aan de zijde sat; reght achter den predikstoel, en tegen over den predikant die niet en predikte: om hem in 't oog te hebben. Daar konden hem ook d' ouderlingen van
| |
| |
ter zijden in het aangesighte sien, alsmede enige voorname luiden, die daar by besondere gestoelten hadden. Hy sat daar still; maar pinkoogde dikmaals; en sagh vast om sich heen, en somtijds na den predikstoel. Doch menichmaal satt hy te lillen en te beven, ook in den somer; als oft hy koud hadde geweest: maar meest wel gelijkende na stuipen, of vlagen, alsmen dat in Friesland noemt, van de termijnen. De medecijns noemen 't convulsiones epilepticas, of zenuwtrekkingen als der vallende siekte. Doch sy quamen hem nooit over in de kerk, so swaar dat hy aan 't vallen raakte. Hy seide eens tot my, dat Hy hem dikmaals in de oren sprak; en eens of andermaal geseid hadde, wanneer ik op den predikstoel stond, wil ik er hem eens af gaan stoten? doch dat hy 't had belett. Ik vraagde, of ook mijn Collega niet wel was in dat gevaar geweest? Hy seide, neen. Dus gelove ik, dat hy my heeft willen vleyen; om my wijs te maken, dat ik sulken man was, die so qualik met den Duivel stonde. De koster stelde eerst op 't briefje van voorbiddinge, enen jongeling die van den Duivel of Satan gequeld word: doch dat veranderden wy namaals, stellende in plaats van Duivel, enen bosen Geest: om dat die betekenis veel algemeener is, en andere uitlegginge verdragen kan.
§. 7. De heer die my in 't allereerst het stuk gemeld hadde, dede enen man opsoeken, tot Leewarden woonachtig, van wien het seggen was, dat hy ook langen tijd seer swaarlijk van den Duivel was geplaagd geweest. Dien hieldmen enen tijd lang by den jongeling, om hem de lagen van den bosen vyand te ontdekken, en op de swaarste stormen af te regten en by te staan. Maar ik besag dien goeden man, en hoorde hem met veel opmerkinge; 't welk so veel dede, dat my 't werk noch meer verdacht wierd dan het van te voren was. het was aan sijn gelaat te merken, dat hy het noch niet vast en hadde: en sijne reden bevond ik so verwerd: dat ik noch eer van hem dan van dien jongeling begon te twijfelen, of 't gansche werk geen fantasy en was. Gelijk hy ook daarna vertrok, gansch sonder enige de minste vrugt aan mijnen patient (so mag ik dien Klaas Klaass billik noemen) gedaan te hebben: ja eerder was hy nutt geweest, gelyk die weduw by de andere vrouw, waar van VIII. §. 8. om 't quaad, so verre daar d'inbeeldinge plaats in hadde, nog meer te ergeren.
§. 8. De dienstmaagd seide van hem vele dingen, die maar op haar geloof berusten moesten, also sy 't maar alleen gesien had of gehoord. De Vader was er selden by; also die, d' eensaamheid minnende, sich meest alleen op sijne kamer hield. De Moeder met haar lichaams swakheid seer beladen, was ook niet wel bequaam om voor en achter op te passen; maar anders wel verstandig en opmerkende: en wist alleen te spreken van het gene dat ontrent die plaats gebeurde daar sy sig verhield. Sijn ander broeder, die student was, en hy, als geseid is, sliepen tsamen; en dat gaf dan gelegentheid om nog wel iet gewaar te worden daar aan gelegen was. Eens heb ik self wel iet besonders bygeweest; en daar ook d'andere by tegenwoordig waren; waar uit ik grotelix verlicht wierd, om veel ander omstandigheden
| |
| |
na te speuren en te overwegen. Ik sag dan wel, dat hier met bloot aansien of horen niets te doen was; maar dat ik alles ondersoeken moest.
§. 9. Doch ondertusschen was te merken, dat hy beschroomd was op mijn ernstige lessen in 't begin aan hem gegeven, my reght uit de borst te spreken. Dies ik van taal veranderde, gelijk hy van de sijne; na dat ik hem so ernstelik bekeven hadde, ook die man van Leewarden noch meer, hy sich gelatende berow te hebben, en wel begeerig om verlost te zijn: so sprak ik tsedert met hem seer gemeensaam, als met enen die niet meer so groten sonde dede, om dat hy van den Duivel leed, gelijk hy seide dat hem somtijds weder voer) maar wel te voren swaar gesondigd hebbende, daar nu berow van toonde. Eens nam ik hem, met beider Ouders wille en weten, met my uit de stad; om 't samen wat te wandelen: waar by ik en hem met enige versnaperinge voor den monds versagh, daar ik wel sagh dat hy seer mede was te winnen. En 't was te doen, om hem, so veel als doenlijk, na mijne eigene sinlikheid ten aldernaawsten uit te vragen; of ik also te weten moghte komen, waar 't hem lagh. Ik leidde hem de noorderpoort uit, by somerdagh, en ganschelik het dorp Wynaldum door, tot aan de Zee; en voorts den dijk langs tot aan Harlingen, en so den trekwegh om na Franeker, het west einde in, en t'huis. Doe heb ik 't meeste met hem uitgeright, en sal derhalven hier verhalen wat ik niet alleenlik, doe, maar ook tot andere tijden voor en na met hem gesproken hebbe. Daar by daarna dan vergeleken 't gene t'huis is voorgevallen; so sal d'historie daar mede dan ten einde zijn.
§. 10. Het gene ik self uit sijnen mond bekomen hebbe, was dat hem sijne Duivel Serug noch geduriglik verselde, en ook onsigtbaar met hem sprak. doch dat hy sich ook menigmaal aan hem vertoonde, in verscheidene gedaanten. Dat gaf te kennen, dat het noch met hem so klaar niet was, als hy voorhenen had betuigd dat hy des Duivels maatschappy verlaten wilde: also hy hem, om niet gequeld te zijn, nog menigmaal, so al hy voorgaf, in het quaad te wille was. Te meer, also hy seide, dat hem altijd de Duivel wilde van de menschen af na buiten leiden; om daar dan iets te doen tot sijn begeeren: waar toe hy geenen lust hebbende, dikmaals onwillig en beschroomd was met hem uit te gaan. Dog dat hy in den tijd van volle maatschap tot verscheiden tijden wel van hem onthaald was, op besondere plaatsen, en die hy ook volstandig noemde twee te zijn; het huisjen by de galg tot Leewarden, dat dan in ene grote schone zaal veranderde; en digt aan Franeker in 't eerste stuk weidland, liggende aan de stadsgraft en de noordzijde van den weg. Dog sekere kuil in dat stuk lands, die buiten heete somerdroogten meesten tijd met water is, wierd schielik opgedroogd, en vlamde dan vol vuur. Hy sagh verscheide Duivels daar door henen vliegen; die hem ook seiden, dat wel sulken vuur als dit was in de Hell: maar dat sy daar een middel tegen hadden, gelijk hy daar voor ogen sagh, dat alle kraght van 't vuur verhinderde; so dat sy onbeschadigd bleven. In dat geselschap, 't welk uit mannen ende vrouwen, en met een ook Duivelen bestond,
| |
| |
wierd heerlik opgeschaft en neffens allerhande keur van spijs en drank, ook allerley musijk met dansen, spelen, en al wat hen lusten moght. De spraak was daar Hebreewsch: die hy dan mede neffens anderen verstond en sprak, so wel als hy sich dan op dat musijk verstond: maar buiten die vergaderinge niet met al. Hy noemde ook geselschap dat bekend was; en onder anderen sekere vrow tot Leewarden, daar doe de spraak van ging, dat sy van 't volk was dat sich somtijds mede by den kattendans, als mede lidmaat van de feeste vinden liet.
§. 11. Gevraagd, op welke wijse sy daar quamen, en hoe datse scheidden; op welken tijd en door wat weg: so seide hy, so veel als hem betrof, dat hem sijn geest des nachts, nadat hy wat geslapen hadde (dat vraagd ik hem uitdrukkelik, of 't ook wel was eer dat hy sliep) deed opstaan, en langs ene niewe hoge baan daar henen leidde; die hy by dage nooit en sagh. Eens had hy hem na den zeedijk, een weinig voorby Harlingen, ontrent den steenen man, (so noemtmen dien gedenkpilaar die ter gedachtenis van Kasper Robles daar staat opgereght) gevoerd; en op den wegh twee mannen doen doorsteken, met enen degen dien hy hem daar toe in handen gaf. Ik seide, dat het wonder was, hoe sulks geschied kon zijn; nadien dat van geen moord in lange was gehoord, noch enige dode of verslagene ontrent of rond om heen gevonden was: Dog hy versekerde des niet te min, dat hy het waarlik had gedaan.
§. 12. Maar om hem soetjes uit te halen, eer ik noch verder ging, om hem door eigene bekentenis te overtuigen: so seide ik hem, dat hy voor sulk een grote saak, als 't was sich met den Duivel te versellen, vry grote voordeel moeste sien te doen, dan ik bemerkte dat hy dus lang was genietende. Hebreeusch te konnen spreken, seid ik, en musijk te singen en te spelen, terwijlmen daar by malkander is, en anders niet; was niet met al: hy moest den Duivel vergen, hem dat so te leeren, dat hy 't altijd wist. Want, seid ik, wat soud u dat baten, lang by den Conrector school te gaan; om so Latijn te leeren, dat gy 't in de school verstaan en spreken kondet; en buiten, en by andere menschen niet een woord? Des gaf ik hem eens te vermoeden, of mogelik de Duivel hem ook wel bedroog, dat het in waarheid geen Hebreewsch en was, het gene hy meinde dat sy daar te samen spraken. Ik vraagde verder, of hy niet een eenig woord onthouden hadde? ja, seide hy, soveel wel, dat als ik hem roepen wil, dat ik dan segge, allay. Ik seide, dat dit geen Hebreewsch en was, maar wel quaad Fransch: en so 't allez geweest hadde, niet en was te seggen komt, maar gaat: waar uit ik dan besloot, dat hy het qualik moest onthouden hebben, of van den Duivel, als geseid, bedrogen zijn. Of (om het noch op 't best te overleggen) 't moght zijn, dat nademaal de Duivel van 't begin af is geweest, dat hy dat oud Hebreeusch noch hadde, dat na 't gevoelen sommigen geleerden voor 't hedendaags bekende in gebruik geweest was. Voorts toond ik my ten uitersten begeerig, om door hem daar af de waarheid te verneemen; so soud ik een seer groot verschil der taal-en Godgeleerden konnen effenen, en hy daar af de eere hebben. Versocht derhalven, dat hy
| |
| |
doch so haast het wederom te pas quam, twee, drie woorden achter een, die eenen vollen sin uitmaakten, wel onthouden, en my dan verhalen soude: Om van gelijken, so 't Hebreeusch der bose geesten anders ware dan wy heden in de boeken hebben; dat dan sijn Duivel seer vermoedelik het onse niet en soude konnen spreken noch verstaan. Derhalven schreef ik op een dubbeltje met inkt, soer mimmenni, Satan: 't welk te seggen is, wyk van my, Satan: en gaf hem dat, om de betekenis van dese woorden, die hem niet seide, den Duivel af te vragen, wanneer die toch komen mogt van selfs; maar dat hy hem niet roepen moest.
§. 13. Aangaande 't geld dat hem de Duivel gaf, so vraagd ik hem hoe veel 't wel op sijn hoogst bedroeg? twee of drie schellingen, was 't antwoord. Meer niet? seid ik, en dat noch meesten tijd op lange na so veel niet, noch gereed; maar somtijds enen dagh, twee, drie daarna: also hy seide. Maar, vraagd ik, was 't altijd goed gangbaar geld? Neen 't , seide hy: maar so ik 't niet haast uit en gaf, veranderde 't in peerdevygen. Des heb ik tsedert, de voorsightigheid gehad, dat ik het aanstonds uitgaf; en dan was het goed. Maar so degene die 't van u ontvingen naderhand bevonden, dat uw geld maar drek was; hoe ging dat dan? Wel (seid hy) sy en wisten nooit of dat mijn geld of iemants anders was; also sy alles watse voor en na ontvingen, maar in 't laadtje schoven: altoos hem was daar over nooit iets voorgekomen. Wel, seid ik verder, waart gy van den Duivel gaarne ontslagen, so gy segt: so maak het hem so suur, dat hem de lust verga, u meermaals aan te pakken. Eisch van hem, als hy weder by u komt en geld wil geven, enen dubbelden Ungerschen dukaat: dien laat dan aanstonds uwe Moeder sien, en wel bewaren, so hy 't geeft. Maar mijns vermoedens sal hy dat niet konnen doen: en wil ik wel eens weten, of ook de Duivel goud en silver geld kan smeden: dan of hy 't steelt, waar toe hem tijd en plaats en de gelegentheid ook dienen moet. Maar lang te borgen, en dat om een weinig klein geld, past u so veel minder, als gy weet, dat uwe goede Ouders sulk een groot verdriet in uwen omgang met den Duivel hebben. Ik sta daar voor, dat sy u ongelijk meer geven sullen, indien sy maar versekerd zijn, dat gy den Duivel afgegaan, en wederom tot God bekeerd sult zijn. En overmits desselfs oneindigen barmhertigheid opregt boetveerdige nooit en verwerpt, vrees niet, dat sich de Duivel dan u ooit sal konnen wreken, also gy dan in Gods bewaringe sult zijn.
§. 14. Gedurende dit alles vraagd ik hem verscheide malen, of ook de Duivel by ons ware: opdat ik moght versekerd zijn, dat wy een vry woord tsamen spreken konden. Hy seide telkens, neen; en dat de Duivel niet licht nader komen soude, so lang ik by hem was. Nochtans sagh ik hem somtijds sulke minen maken, en pinkogen, dat ik reden vond om hem te vragen: want het scheen dan dat hy mymerde. Somwijlen sagh hy sterk op in de lucht. Gevraagd, of sich de Duivel ergens openbaarde, so sweeg hy stil of seide dan daarna, dat hy vertrokken was. Ik
| |
| |
wederom, dat hy my niet en moest bedriegen; en ik in dien gevalle ook den Duivel niet en vreesde, al hoorde hy schoon dat wy 't samen spraken. Dus voegd ik my op allerleye wijse na 't vooroordeel en begrijp van mijnen patient. Wy keerden dus dan t'huiswaart: daar ik aan sijne Ouderen verhaalde wat van ons verhandeld was; met bede om op alles acht te geven.
§. 15. Belangende den uitslagh deser laatste handeling van 't geld en van 't hebreeusch: hy seide naderhand, dat hy den Duivel 't dubbeltje met die hebreeusche woorden had getoond, en na den sin gevraagd; dat die hem had geseid, het ware maar so veel als dat hy soude van hem gaan; en ondertusschen 't geld met sich genomen, en hem daarna geweigerd wederom te geven. Dit seide ons Klaas also maar koeltjes heen, en als onwillig, en den uitweg soekende; 't welk my braght in bedenken dat hy 't dubbeltje versnoept moest hebben. En van den dubbelden dukaat; dien hadde hem de Duivel willen geven, so hy maar hadde willen met hem gaan, na buiten toe. Maar dat niet konnende, also hy t'huis bewaard wierd; en ook niet willende, so als hy seide, maar eerst het geld in handen hebben: so waren sy 't niet eens geworden, en so en was er meer niet op gevolgd. Dies seid ik hem, of hy nu niet en sag, dat hem de Duivel maar bedroog, dat hy geen geld en hadde, nog maken konde, of hem altoos niet gunde; also hy desen uitvlugt maakte. Dat, seide hy, docht hem dan ook.
§. 16. Dit waren nu maar dingen die hy van hem selven seide, op mijne ondervragingen: nu sal ik seggen wat ik self aan hem bevonden hebbe. Sijne Ouders hadden my geseid, dat hy verscheiden malen wel in onmaght viel; waar van bekomen hy dan seide, dat hy hier en daar geweest was, en dies meer: waarom ik hen versocht my aanstonds kennisse daar van te geven, wanneer 't gebeurde, opdat ik 't self eens moghte sien. Op enen tijd als een aansienlijk heer by my aan tafel satt, wierd ik versocht by Claas te komen, om hem te sien in sulken staat als nu geseid is. Ik quam, en vond hem ter aarden neergeslagen, sich wentelende, en d'ogen dan eens toe, dan eens stijf open houdende; het lichaam meest in een gekropen en met heftige bewegingen. daarna ontsloten, en allenxkens in 't geheel weerom bekomende. Waar op hy flaawlik begon te spreken, maar gaf niet veel bescheids, dan dat hy beter was. Ik vraagde, of de bose Geest hem dus gequeld, en nu verlaten hadde? hy sag, pinkogende, ter zijden om, en seide niets. Ik haastede my wederom na huis, van waar die heer, self mede haastig, al vertrokken was. Doch naderhand heeft Klaas ik weet niet wat al dingen aan sijn volk verhaald; die hem de Duivel, als hy in voorseiden staat was, gedaan had of geseid.
§. 17. Sijn broeder heeft my dit verhaald. Het was in 't langst der somerdagen, wanneer hy 's morgens vroegh ontwakende, sagh hoe dat Klaas, die nevens hem op 't selfde bedde sliep, sich in den slaap met toegeslotene ogen, met allerley bewegingen des lichaams, en van mond en handen, in
| |
| |
dier vroegen droeg, als een die seer begeerlik eet en drinkt. Dat hy ook sprak; van Serug, dan eens eenen anderen duivel noemende; en dit of dat, van desen ofte genen boom begeerende: daar op sich aanstellende, als een die iets ontvangt, en daar in bijt; dat prijsende of lakende, als van verscheiden smaak. Op 't laast, als 't ware uit groot ongenoegen, om iets dat hem gansch niet en smaakte, bekeef hy heftig sijnen duivel, en dat ontrent met dese woorden: al wederom bedriegt gy my, my geevende het geene gy wel weet dat ik niet hebben wil. Mitsdien so sloeg hy kragtig met de vlakke hand, in meininge dat hy den Duivel sloegh; so seer dat enigsins een teken daar van was te merken in de muur, dat my de broeder wees; waartegen [aa]ngeslagen, de hand gevoeliger dan dien hy meinde dus te raken, hem halvelings ontwaken dede. Want eerst, als uit de maaltijd van den lusthof scheidende, so maakte hy bescheidelik in alles de gebeerden, als oft hy sijne klederen uittrok, die hy als een van dat geselschap neffens anderen aldaar ontvangen hadde, en gedurende dat Feest daar mede was versierd geweest; en die hy daar nu laten moest, om met sijne eigene klederen, so als hy daar gekomen was, ook wederomme t'huis te gaan. Daar op geheel ontwaakt, en sijne ogen open doende, stond op, en kleedde sich gelijk 't behoort. Daarna op sijne kniëen nederliggende, so dede hy met uiterlijk bewijs van yver sijn gebed. De broeder, die sich dus lang still gehouden hadde, vraagde eindelik: Ik heb u desen nacht gemist: seg my nu, waar gy zijt geweest. In 't eerste onkende hy 't. Maar als de broeder daar by bleef: so seide hy hem als in groot vertrouwen, en met bedingst van swijgen, dat hy was geweest op sulken plaats, in sulken schone hof, vol allerhande smakelike vrugt, met sulk geselschap: en dat so als voorts ten einden uit. Daar op sijn broeder eindelik dan seide: hoe seer dat hy daar in bedrogen was; also hy waarlik niet van 't bedde was geweest maar kraghtelik gedroomd moest hebben, mitsdien hy sulx als nu voorseid is, aan hem, doe nevens sijne zijde liggende, gesien had en gehoord: en dat het daarom anders niet dan fantasyen waren, die hy dus lang voor waarheid had verteld. Maar Klaas en was dat geensins wijs te maken: die daar by bleef, dat hy in waarheid so te gaste was geweest: maar dat sijn broeder selve van den Duivel dus bedrogen was, dewelke sijnen schijn in plaatse van hem selfs in 't bedde had gelegd, gelijk hy sijnen gasten was gewoon te doen, op dat hun af zijn niet gemerkt en wierde
§. 18. Eens wierd ik daar gehaald wanneer het gansche huisgesin ontsteld was, over seker voorval daar men geen begrijp af maken konde. Hy was in enen omsien, dat de meid, die altijd by hem was, den rugge eens gewend, ontkomen, op de straat: alwaar gesocht, alsomen hem in huis noch hof niet vond, so wierd hy van de meid ontmoet in 't wederkeeren van een koekebakker, alwaar hy iets gekocht had en betaald; hoewel de meid versekerde dat hy geen geld en hadde. Twee deuren, beide aan de straat, d'eene voor en d'andere achter aan een afgescheiden
| |
| |
loots, waren beide binnen toegegrendeld; en d' achterdeur by na ook toegeroest, also daar door geen gang in lange was gemaakt. Voor was hy niet geweest, dat wistmen wel: noch achter door den hof gegaan, daar hadde 't gansche huisgesin hem konnen sien. Maar hy was sekerlik alleen maar in de loots geweest, in niemant anders; sulx ieder een van hen betuigde, en ook sijn alibi aan my betoonde. Hoe was hy daar dan uitgekomen? also de grendel op de deur, gelijk geseid is, was beroest? De meid verklaarde, dat sy self de leer of ladder, staande op het binnenplaatsje van die loots, had sien versetten sonder handen. Hy self gevraagd, en wilde niemant ietwes seggen, voor dat ik daar quam. Mitsdien wees hy twee pannen dieder misten in het dak; doch onder ene sparre, die d' openinge in tweën deelde: so dat sijn lichaam maar door 't gat van eene pan aan d'eene of d'ander zijde van de spar geboord moest zijn. En dit was evenwel, also hy seide, d' openinge, waar hem de Duivel door gevoerd had, en van boven neergelaten op de straat. En hy bediedde 't my op sijne wijse seer bescheidelik, met krijt en houtkool als men seit.
§. 19. Daar was een kelder onder ene bedstee van het achterhuis, dewelke sonder bed of stro, met losse planken was beleid, waar op twee of drie waschtobben lagen. Klaas lang vermist, en overal gesocht, wierd eindelik gevonden in die kelder, daar niets in te doen was; de deur van buiten zijnde toegegrendeld, en liggende de vaten so alsse gelegen hadden. Dit docht de moeder self seer vreemd, die wist dat dit so was; en hem ook in de kelder vond; doch uit hem niet en wist te krijgen, hoe hy er in gekomen was. Dan hy en maakte geene swarigheid van telkens maar te mompelen, dat hem de Duivel so van d'eene in d'andere plaatse vervoerde. Dat die hem ook wel riep: gelijk hy my verklaarde dat het was geweest, wanneer hy in de keuken nevens sijne moeder staande, sterk na de venster keek, met draayinge der ogen: (so als hy my ook heeft verhaald) en dat hy enen swarten vogel in den hof sag, onder wiens gedaante doe sijn geest sich daar vertoonde, hem pogende na buiten uit te lokken; en van der menschen opsigt af te trekken, of te versteeken.
§. 20. Dit werk met Klaas bleef duiren tot in 't ander jaar, wanneer ik 1674. door mijn beroep na Loenen uit die stad vertrok: doch met dit onderscheid, dat hy niet meer van omgang met den Duivel sprak, maar dat hy van hem wierd geplaagd; dat nu de vriendschap uit was, hy sich tot God bekeerd, en daarom van den Duivel veel te lijden hadde; en so vast heen. De tijdingen na mijn vertrek my toegekomen bevestigden den schijn van die bekeeringe; en dat hy sich verklaarde nu geheelik van den bosen geest verlaten en bevrijd, sich begaf aan 't prediken en catechiseeren, hier en daar in de huisen; daar de godsdienstigsten te samen quamen, ook luiden van aansien en verstand, my self daar voor bekend. Maar aangesien dat door de predikanten sijn vader wierd versocht hem daar van af te houden; (de moeder lang al overleden zijnde) so ging hy by de Labadisten, begeerende in hun geselschap te zijn aangenomen, met belijdenisse sijner son-
| |
| |
den. Alsdoen verklaarde hy dat alles van hem was versierd geweest, dat hy nooit Duivel gehoord noch gesien en hadde; en diergelijke dingen meer. Maar aangemerkt dat hy geen penningen tot meer versekeringe, dat dit bekeeringe opregt was, en der vergadering tot voordeel strekken konde, medebragt, so wesen sy hem af.
§. 21. Hy quam by my tot Weesp, in 't derde jaar na mijn vertrek van Franeker: (so lang duurt noch d'historie) eerst klagende, dat hem de predikanten hinderden in sijnen yver, om Godes woord en wonderen te melden; (hy was nu meer dan 20. jaren oud) en vraagde of my docht dat sy behoorlijk deden? Ik seide, datter order in de Kerk moest wesen; dat ik de predikanten beter kende, dan dat sy hem in 't goede souden hinderen, wanneer 't met order wierd gedaan: maar dat ik, om er grondig af te spreken, eerst self eens horen moest, hoe hy dat dede. Hy toonde sich daar seer genegen toe; en hadde self al enige goeluiden d'oren jeukerig gemaakt, om ook daar by te zijn. Doch ik en liet hem dat niet toe: maar wilde dat hy d'eerste proef voor my en mijne huisvrow maar alleen doen soude. Ik leide hem den groten Bybel voor; maar hy en sag er niet eens in: neep meest de ogen toe, en maakte sulken misseliken en belacchelijk gebaar; dat self mijn soon, doe noch een suigeling, en op de armen sijner moeder, eerst lang en vreemd op desen predikant gekeken hebbende, op 't lest na my en sijne moeder siende lachte; en ons , die 't quaad genoegh van selven hadden, te swaarder maakte ons daar over in te houden. De saken die hy seide waren sonder schik of slot, en nergens minder na gelijkende dan 't gene word vereischt, indien het prediken genoemd sal worden. Ik seide, om hem niet voor 't hoofd te slaan, dat ik wel groten yver in hem sag; maar dat hy oefening van noden hadde, en dat de geesten der profeten den profeten moeten onderworpen zijn. Derhalven soude hy sich slechs voor eerst noch houden aan de predikanten, die ook Gods geest en gaven hadden; en sich wat grondiger van hen in 't Woord des Heeren onderwijsen laten; en dat hy uit den Bybel, en niet sonder Bybel preken moeste. Maar hy en toonde in die lessen niet veel smaax.
§. 22. Dit was, eer hy noch by de Labadisten was geweest; of immers eer ik 't wist. Maar naderhand by my gekomen, gaf ik hem harder les, dan my wel heugt dat ik aan iemant ooit gegeven hebbe, voor ofte na. Ik seide hem, op sijne gronden bouwende, dat ik noch nooit van mensch las of hoorde so boos en goddeloos als hy. Dat hy den Duivel self in boosheid noch te boven ging: daar van ik dese reden gaf. De Duivel wil nooit boser schijnen, maar wel beter dan hy is; waarom hy sich ook wel veranderd in enen Engel des lichts: maar hy nooit Duivel hebbende gesien nochte gehoord, navolgens als hy aan de Labadisten had geseid; had sich nochtans voor sulk een uitgegeven die God verloogend, en sig met den Duivel tot godloosheid self verbonden heeft. Dat hy ses jaren lang in 't openbaar gespott heeft met Gods Woord, en Naam en Kerk; 't gebed der heiligen misbruikt; sijne ouderen so groten oneer, hertenleed en
| |
| |
moeite en kosten aangedaan; de gansche weereld, die hy van sich heeft doen spreken, door een opsettelijk bedrog misleid; hem selven tot een spot en haat en afschuw van elkeen ten toon gesteld. En 't ergste was, dat ik hem seide, niet te konnen vinden in de Schrift, dat voor sulk een genade zy by God; also sy nergens sulke menschen meld: en daarom wel moest toesien, dat hy tijd, ernstig, yverig sich daar toe schikte met boetvaardige gebeden: maar dat hy, eer ik sulx aan hem bespeurde, niet onder mijne ogen komen moest: en nu ook henen gaan; also ik vreesde, dat mijn huis, door tegenwoordigheid van so godlosen mensche wel van God met enig ongeval gestraft mogte worden. Dit ging my doe wel boven 't herte af: maar 't was om te beproeven, of hem het sijne week te maken ware; daar ik noch niet veel blijx van sag. Want hy al meest stilswijgens voor sich henen sag en toonde sig voorts niet beweegd.
§. 23. Twee of drie jaren na dien tijd, wierd ik hier in dit huis tot Amsterdam gesproken, van twee drukkers knechts: die seiden dat Klaas Klaassen met hen op de selfde winkel werkte; maar dat hy hen bywijlen in hun eigen werk verhinderde, door in het sijne stil te staan wanneer hy misselike minen maakte, en seide dat een bose geest hem quelde: sig nog op my beroepende, die nog wel weten soude hoe ik hem voor desen had gekend. Dat sy om dese reden nog gelaten hadden, het middel dat sy hadden uitbedacht in 't werk te stellen, so lang als ik niet eerst van hen gesproken was: 't welk anders soude zijn geweest een stok of rotting, om dien geest der luiheid of der boevery daar uit te slaan: also 't hen toescheen, dat hy van dien aart moest zijn. Ik seide, dat sy desen geest gansch niet te schromen hadden: maar hem alleen verschonen moeste, dat sy sich niet door haast of hevigheid te buiten gingen. Sy gingen heen; ik hoorde naderhand niet meer van sijnen geest; maar wel van hem, dat hy nog naar Oostindien, en daar eerlang ook aan sijn einde quam.
§. 24. Dat is d'historie, Leser: nu laat ons tsamen sien, wat ons daar van te denken staat. Voor eerst was sijn verstand niet groot, het welk my in 't begin heeft doen geloven, dat hy niet gaaw genoegh was, om het alles te verdichten. Doch zedert dat men van een dertien jarig kind, van welk het naaste hoofdstuk spreken sal, so veel bedrogs aan een gekoppeld heeft gesien: so laat ik die geachten varen; en soude 't louter guiterye noemen, indien ik niet wat anders daar benevens had bespeurd. Het blijkt seer klaar, nu alles wat §. 16, 17. uit mijne en sijns broeders ondervindinge verhaald is, dat hy swaarbloedig en den Stuipen onderworpen, gedurig vol van fantasyen was: dat die melankolijke dampingen hem 's nachts de hersenen bekropen, en die figuren maakten, waar toe hem 't gemeen oordeel en 't gedurig seggen van de menschen kraghtig hielp. Sijn klein verstand dee d'inbeeldinge te groter zijn, also 't gemeenlik gaat, en door gesonder oordeel had gebeterd konnen worden. Dat die indrukselen doorgaans vast eenderleye waren en was geen wonder: also de regels der beweeginge dat mede brengen, dat eene selfde lichteliker wederkeert, en so veel
| |
| |
ligter als het meer gebeurd; dan dat ene andere die volgen en verdrijven soude, of moeste sterker zijn. So sien wy, dat gewoonte ons van self bewegingen van hoofd of handen of van mond en ogen doet vertonen, die ons misstaan; en die wy laten souden indien wy daar voor af opdagten. Nogtans is sulk een sonderling gebaar altijd maar eenerley, des eenen dit des anderen dat, na 't gene dat hy sich heeft aangewend. So speelden Klaas ook altijd meest dat hexen gastmaal in gedachten; en wat hem inviel docht hem dat de geest hem in gaf; en al wat hy ook wilde of begeerde, dat hem de geest daar toe dan porde, drong en dreef.
§. 25. Doch dit en isset noch niet al. Het blijkt met een uit al de omstandigheden van 't verhaal, dat kindsche schoolsiekte, en die allenx met eersucht ook bekropen, daar met onder speelde. Hy hadde 't dus gemakkelijk; en ging vast niet ter schole; en men verschoonde sijn herssens, als te swak, om hem met geene lessen te beswaren. Van sulken quaden naam als 't was, gemeensaam met den Duivel om te gaan, had hy 't gevoelen niet seer scherp: en ook, mitsdien dat hy in d'eerste weinig maanden sich al hield des Duivels vriend niet meer te zijn, en metter tijd geheel in vyandschap en strijd met hem te staan; so mogt dat quade woord hem niet meer nagaan, en medogentheid de plaats bekleedden. Dat saghmen wel, wanneer hy naderhands na d'eere stond van een geoefend prediker; als die den strijd had uitgestaan, met sulken fellen, losen, bosen vyand als de Duivel is; daarmede hy nu ook den Bybel self voorby sag, ( als voorseid §. 21) als een die sprak door d' inspraak van Gods eigen Geest. Sijn leven op de drukkery bewees, dat langdurige ongewoonte hem de lust tot werken en tot besigheid had doen vergaan. En dat hy sich doe noch op my beriep, daar sagmen sijne burgelike wijsheid aan, wanneer hy al ten minsten 24. jaren oud moest zijn.
§. 26. Belangende de kunsten die hy dede, die zijn nu voorts wel op te lossen. De minen en gebeerden die hy maakte, die waren door nabootsinge van anderen, aan wien hy dit gesien moght hebben, en door veelmalige oefeningen wel te doen. Dat van de kerssen in den winter §. 2. is veel te gemeen, of daar af werk te maken; het stuk verraad sich self. Sy waren of van glas of was, en in den mond wel enen tijdlang te verbergen; en hy en gafse niemant in de hand. 't Geld uit de bank of platte muur gehaald, is onder 't A. B. C. van 't guichelspel. Dat krijt karacter-spel in school had hy alsulken naam te geven als 't hem goed docht; en 't gat daar hy sijne hand door in de muur stak, die daar doe lichter, met de vingers puntwijs tsamen voorwaarts in, dan met de vuist voor aan terug te trekken was: verklaart sich self. De hebreewsche woorden van my op het geld geschreven heeft hy licht geraden, of 't is hem half geseid: hy had misschien, schoon buiten sonder meid niet by de menschen komende, in huis dog wel gelegentheid daar toe.
§. 27. Dit zijn dan maar gemeene dingen: maar twee besondere verrightingen van hem verhaald, die schijnen al wat meer te zijn. Hoe hy,
| |
| |
na 't gene §. 18. is verhaald, doe uit de huise zy gekomen, is niet te weten; indienmen vast houd, dat hy noch de meid niet anders dan de waarheid spraken. Een panne meer slechs uit het dak genomen, had hy er met sijn ranke lijf, wel doorgekomen; en daar op neergegleden, so had hy maar een muurtje van pas acht voet (is 't so veel maar) af te springen. So dat op straat van niemant is gesien, dat was geen wonder; want daar 't huis staat, dikmaal geen drie menschen in een uur voorby gaan. Dat het gat doe hy 't my wees te klein was: kan wel zijn, dat hy te huis gekomen, ras een van de pannen wederom heeft toegeleid; al seit de dienstmaagd dat sy niet is van hem af geweest. So als hy in het keldertje besloten was: mijns oordeels waren noch de losse planken wel van onderen so verre toe te halen, dat hy de vaten, eerst daar af na d'eene kant geschoven, door enige openinge slechs maar tot wat ruimte voor sijne eene hand, kon na sich trekken. En so deselve tobben niet voornamelik op die planke verscheen rusten moesten, so hinderde dan ook derselver swaarte niet, om die daar na ook door deselve rete weder toe te leggen.
§. 28. Al wat hy my van 't geld verhaald heeft, dat het hem op sijnen vloek in 't spelen van den Duivel aangeboden, en te lang bewaard (daar had hy egter niet veel nood af) dan in drek veranderd wierd; als ook dat hem de Duivel so veel gaf, en d' uitvlugt dien hy maakte om geen goud te geven: dat agt ik altemaal van hem versierd te zijn. Gelijk ook buiten fantasyen, dat hem de geest dan dus danso verscheen, of ook toesprak en in de oren luisterde: dat toont sig nu wel meest van achteren als op die wijse maar bedagt als 't hem meest lustte sijne poppen te beschilderen of te bekleden, welk schilderwerk ook door de grovigheid van sijn verstand ook wel wat grof ten voorschijn quam. Hy hadde 't by de kinderen en sijns gelijken aangevangen; en 't was al veel, dat hy 't by ons die mannen waren, en by noch so veel wijse mannen sulken tijd kon staande houden.
|
|