| |
VIII. Hoofdstuk.
De genen die geloven, datse van den bosen geest bestreden worden, of die van anderen daar voor gehouden zijn, en hebben mede van hun seggen of gevoelen geen bewijs.
§. 1. GElijk er menschen zijn, die meinen datse Geesten sien of horen, en seggen dat het spookt; en andere daar voor gehouden, of sich uitgeevende, dat sy 't gevoelen hunder werkingen ook in hun lichaam hebben, en van den bosen Geest beseten, of wel van bose menschen dus betoverd zijn, sose meenen, en ook daar voor van anderen gehouden worden. Het is gemeen, met dat verstand te bidden, of ten minsten te doen bidden in de kerk: altijd die uit het briefje van voorbiddinge gelesen worden met die woorden, datse in 't gemoed bestreden zijn. Die woorden zijn dus wel gesteld: en maak ik weinig swarigheid deselve te gebruiken, in sulken sin als die daar luiden; wanneermen die besonderlik niet op den Duivel past, gelijk nochtans gemeenelik geschied. Maar so wy menigmaal de Menschen kenden, die dikwijls op die wijse voor sich bidden laten: wy souden ook den vyand beter kennen, van wiense dus bestreden worden. De strijd ter degen en wel dikmaals van naby besien, en d' oorlogs listen wel in acht genomen, de schermeryen in de lucht, en mannekens geschilderd aan de wand: Het sal ons haast doen sien, hoe weinig dat het te beduiden heeft; of is het veel, hoe verre dat het af is van alsulken strijd, die van den Duivel zy. Ik sal in desen anders geen exempelen verhalen, dan die ik self ervaren hebbe, en wel so veel en lang en grondig ondersocht, dat ik daar door wel eerst bewogen ben geweest tot achterdocht, en verder ondersoek van alles wat men van die dingen seit.
§. 2. Het komt gemeenelik op dit vooroordeel aan, dat ieder kristen mensche met den Duivel strijden moet; en als hy sich in sijn gemoed niet wel gevoelt, dat sulx den Duivel doet. So sy vertellen de gedachten diese hadden in alsulken strijd; sy seggen dat de Duivel (en dat somtijds ook wel sigtbaar) so tot hen gesproken heeft, of op het sachst, hem ingegeven: ja self geloven sy, gedacht of ook gedaan te hebben het gene nooit in hun gedachten was te doen. De oorsaak is of in hun Bloed, of in 't Gemoed; so als ik dat verscheidelik bevonden hebbe, en ons de reden leert. Want nademaal dat ons het bloed na dat het is gesteld, de leevendige geesten vlugg of traag; en so de beeltenis der saken luchtiger of dompiger ver-
| |
| |
toont: daar na sal ook de mensche lichter of beswaarliker te moede zijn. En wederom, na dat een mensche meer of min sich tot de vrolikste of droevigste gedachten overgeeft, daar na sal menigmaal het bloed sich ook veranderen: het lichaam door goeds moeds zijn luchtiger en frisscher, maar door droefgeestigheid beswaard en vadsig zijn. De eerste sal sich meest de vrolikste en troostelijxte voorwerpsels kiesen, om daar op te denken, en anderen die voor te stellen: maar d'ander sal de droevigste en schrikkelikste voor ogen nemen en tegens ieder daar van spreken. Is 't dan dat die blygeestige God vreest, en sijne saligheid betraght; hy sal bequamer zijn om troost uit Godes woord te lesen, en te spreken: maar is 't een weereldsch mensch hy sal te onbekommerder 't genot van 't goed des weerelds nemen, en alle swarigheid licht henen slaan. Daartegen, so droefgeestigheid hem overlastig word; hy die God vreest, sal altijd sien op 't swaarste van de Wett den last der sonden, en der straffe na dit leven; ook nu, wat quaads hem over komt, als een bewijs van Gods verlatinge begrijpen. Maar is hy aardsch gesind, hy sal sich over tijdelijk verlies en ongemakken quellen, en ieder een te voren praten.
§. 3. Gaat nu die luchtigheid van sinnen verder heen, dat sulk een kristen vol geloof, seer sterk aan God en aan den hemel denkt: hy sal sich Engelen verbeelden konnen, gelijk van Ietske Klaas hier op het Bikkers eiland is gebeurd. Waar van hier na noch in 't besonder moet gesproken worden. maar word hy door droefgeestigheid vervoerd; so dunkt hem staat de Satan tegen over hem, en wat dan quaads hem aan of overkomt, daar is na sijn gevoelen ook de Duivel oorsaak af. Nochtans geeft ons d'ervarentheid veel meer van dit, als van dat ander slagh; ja dagelijksche stof en werk, daar 't ander wonder selden eens gebeurt: uit oorsaak, dat de dampige en sware geesten veel bequamer zijn tot de verbeeldinge; gelijkmen siet, dat ook de vastigheid van stoffe de stevigheid en duursaamheid der beeltenis daar in gemaakt niet weinig helpt. Men sal in kley het druksel lang bewaren: maar niet so lang in 't zand, en 't allerminste in 't stof: dat haast vervliegt. In 't water salmen enig spoor voor korten tijd sien blijven; maar gansch geen in de Lucht. Derhalven zijn 't doorgaans swaarmoedige en droevige gedachten, waar in de Duivel als een felle vyand word verbeeld.
§. 4. Gods Geest merk ik ontrent dit alles aan, als werksaam met (om te seggen) en tegen stroom. Belieftet God, den Mensche neer te slaan; hy doet dan meer aan den blygeestigen, dan dien die door sijns bloeds gematigheid also ver henen is: wil sijne goedheid hem te reghte brengen; hy doet het meeste aan den genen die ten bittersten bedroefd van herten is. Men magh dit alles in den veelerleyen staat van David gelijk enen spiegel sien. Was hy blygeestig, en hy vergeleek sich met het volk des weerelds: God heeft meer vreugde in sijn herte gegeven, dan sy wel hadden wanneer hun koorn en most vermenigvuldigd wierd. Psal. 4:8. Wierd hy verdrukt, en was hy eerbedroefd: Gods hand was dagh en nacht swaar op hem; en hy
| |
| |
bekommerd over sijne sonde. Maar doch terwijlen de godlose vele smerten heeft, sal hem die op den Heer betrowt de goedertierenheid omringen. Psal. 32: 4, 20. en 38: 19. De godlose heeft vele smerten, so 't hem qualik gaat: maar so hy niet als met andere menschen in de moeiten is; so puilen sijne ogen uit van vett, hy gaat d' inbeeldingen des herten te boven. Psal. 73: 5, 7. Dus heeft de mensche, so de quade so de goede, doch verscheidelik enen gedurigen strijd op der aarde; Iob. 7: 1. maar sulken strijd als aan den Duivel toegeschreven word, daar van heeft geen van alle Gods gelovigen een woord gemeld.
§. 5. Gelijk nu de gematigheid van 's menschen lichaam, bloed en geesten, hem tot sulx als hy dan strijd noemt meer of min vervoeren kan: so kan ook 't selfde wel uit sulken staat ontstaan als daar hy dan in is, of in 't besonder door ontmoetinge van iet onaangenaams veroorsaakt worden. Ten dage mijner benaawdheid seit Asaf, weigerde mijne ziele getroost te worden. Dacht ik aan God, so maakte ik misbaar: peinsd ik, so wierd mijne ziele overstelpt. Hoort nu slechs een deel van sijne klaghte. Heeft God vergeeten genadig te zijn? heeft hy sijne barmhertigheden door toorne toegesloten? Daar na seide hy, dit krenkt my: so veel merkte hy wel dat hem dit te na ging. Psal. 77: 3, 4, 10, 11. Geheel Zion quam so verre dat sy seide; de Heere heeft my verlaten, de Heere heeft my vergeten. Ies. 49: 14. Wanneer sodanig gedachten in de menschen komen; so meinense somtijds, dat dit de Duivel tot hen seit. En een gelovige tot God dus klagende; Gy hebt u met ene wolke bedekt, so datter geen gebed door en komt: Klaag. 3: 44. dat meinen onse lieden dat de Duivel doet, die hen belett van God te bidden. Zijn sy in nare eensaamheid verlaten: wee my! sal David seggen, dat ik een vreemdeling in Mesech ben; dat ik in Kedars tenten wone. Psal. 120. 5. D' een afgrond roept tot den anderen: Daar meinen sy den Duivel dan te sien, gereed om hen ten helschen afgrond wech te slepen. 't Was een doodsteek in sijne beenderen, als sijne vyanden dagh ende nacht seiden, waar is nu God? Ps. 42: 11. Siet hier de Satans, dat is tegenpartijders, en de Duivels, dat is lasteraars, daar David van bestreden wierd: op dat gy niet so lichtelik en segt, dat sulx de Duivel uit der Hellen is.
§. 6. Dit dan so verre als den waren strijd betreft, die den gelovigen behalven die van 't Vleesch en van de Weereld overkomt: waar in des Duivels eerste werk noch besig is dat is de sondige gedachten, woorden, werken; daar des Weerelds boosheid d' aangeborene verdorventheid des menschen toe verleid, en desselfs begeerlijkheid de neigingen der sondige nature toe verlokt. Uit desen is het meest, dat sich de Menschen wanen aangevochten van den Duivel, in voegen dat hy weten soude, hoe 't met hen gesteld zy; het ten quade porren, drijven, dwingen; somtijds winnende den strijd, en somtijds afgeslagen, so sy meinen. Hy wint na hun gevoelen, als sy sich verwonnen geven door het vleesch, en liefde tot de weereld, om hunne eigene begeerlikheden in te volgen. Maar so sy geen ge-
| |
| |
legentheid of stoutigheid genoegh en hebben (door eenen of anderen vleescheliken insight wederhouden) om 't voorgenomen en beminde quaad te doen, dan is de Duivel van hen ridderlik verslagen. Door desen ingebeeldden oorlogh, en gemaakte schaduw-schemering laat sich de mensch dan noch wel voorstaan, dat hy een is van de beste kristenen; hoedanige men seit dat van den Duivel meest bestreden worden: en is vol moeds aangaande sijn gelove, dat hy daar door so groten bosen vyand overwonnen heeft. Die weet dan, meint hy, veel van ondervindinge te spreken: beginnende dus by hem selve te betrouwen dat hy regtveerdig is, en d'anderen niets meer te agten; so als de regte Fariseen plegen. Luk. 18: 9.
§. 7. Van desen of van huns gelijken zijn 't, aan wien mijn schrijven minst behaagt: om dat ik hen de eere van dien strijd en zege neme, en hen dien vyand wijse, diense liefst met vrede laten, daar hy is, te weten 't Vleesch; of ook met wiense seer ongaerne breken souden, dat is de Weereld. 't Behaagt hen niet, indienmen seit, dat sy den grootsten vyand binnen hebben, en met hem vrintschap houden; al is 't ook datse buiten met de Weereld niet veel op en hebben, maar ingetrokken zijn van leven; niet door af keerigheid van 't quaad, maar eigensinnigheid. Ik heb te Franeker gekend ene andere vryster dan de voorgenoemde, niet so veel bekend, maar van boser aart. Zijnde ene wollenaaister, hield sich wonder teder van gemoede: en bedong, als sy tot mijnent quam te naayen, op werkedagen in de Kerk te gaan, ontvangende nochtans den vollen loon, als anders: Dat gadingde niet ieder een: des kreeg sy minder werk, hield sich bestreden van den Duivel, en bleef des Sondaghs ook in huis; hoewel gesond van lichaam, dan (dat was er aan te sien) wel swaar van bloed. Sy liet sich dan dus ledig voederen van haren armen broeder, noch jongman zijnde; die so geseggelijk, so neerstig en opreght was, als sy eigensinnig, leuj, en boven al beveinsd. Het was voorwaar een bose geest, die haar dus quelde en besatt. Wanneerse haren broeder uitgesogen hadde, liet sy sich mesten in haar bedde, waaruitse alsmen by haar quam, niet opsien konde, het aangesicht self bedekkende, en makende so flaawen stem, als op een die op sijn sterven leit. Ter selfde tijd kon sy des nachts wel opstaan, om haren trouwen broeder, genoodsaakt later 'thuis te komen dan haar goed dacht de deur van binnen grendelende, uit te sluiten.
§. 8. Sy hield sich eerst aan sekere arme weduwvrow, die my seer lang bedrogen heeft, en andere met my: 't gebed so menigmaal in huis en in de kerk misbruikende. Sy was bestreden van den Duivel, na haar seggen; en heeft my menig ure doen verliesen. Sy maakte geen boehaaj, als die beseten willen schijnen, maar lag te bedde als de geest haar al te swaar bevocht. Ik vond haar in dien staat wanneer ik daar ter stede quam: en sag haar in 't begin niet anders aan als daar sy sich voor uit gaf; hoewel in alles in 't langwijlig talmen, daar se my met ophield geen behagen hebbende. En 't quam my wonder voor, wanneer een oud eerwaardig man niet dui-
| |
| |
sterlijk te kennen gaf, dat hy er niet veel staats op maakte watse klaagde. Van doe af meer op haar beginnende te letten so merkte ik metter tijd, dat niet so seer wel luidheid als gemaklikheid, en eigensinnigheid, en neiginge tot uiterliken schijn van heiligheid, de bose geesten waren daar sy van bestreden wierd. Sy miste in geen predicatie noch catechisatie te zijn, en 't hoofd te krommen als een biese, wanneerse niet te bedde lag. Dog dat gebeurde ligtelik, so sy vernam, dat enig ander arm mensch, dien sy het niet so weerdig of so seer benodigd hield, iet wierd gegeven, en sy misgedeeld. So lief als haar de broeders hadden, so lief besloot sy ook by God te zijn. Dies gaf het haar te swaren strijd, so haar de broeders niet der gave weerdig achteden, haar winterteeringe verkleinden met den Somer, en diergelijke. Want dan beslootse ook by God niet wel te staan, in 't geestelijk, nadienmen haar 't lichamelijk niet weerdig kende. Ik wil bekennen, datter somtijds ware swakheid, 't zy van lichaam of gemoed, met onder liep: maar dat en was niet veel. Sy hadde in 't begin te swaren row om haars mans dood gesett, of 't wroegde haar met een. Daar by vier kleine kinderen, en eenen soon die simpel was: maar 't eerste moest vergeten worden met de jaren, en voor het ander wierd na haren staat genoeg gesorgd. Daar by ook de gelatenheid haar wesens, en bespraaksaamheid by menschen die met sulke dingen ingenomen zijn, hielp haar een stuk weegs door de weereld heen.
§. 9. Die weduwvrow doet my te rugge denken na ene andere, die ik tot Oosterlittens heb gekend, daar sy ook dikmaals 't huiswerk by my dede. Pas 30. jaren oud, van haren man, die deugdelijk en haar seer lief geweest was, weduwe gelaten, en met drie kinderen dus sonder winste sittende: beswaarde haar de row, en kriegelheid te samen; dat sy den eigen noodruft missende, van anders gaven moest geholpen worden. 't Is waar, dat sy het dikmaals opgaf, als sy enen tijd lang onderhoud genoten hadde van de kerk; en 't wierd ook met haar erger, somen 't haar dan ook niet afgenomen hadde. Des Somers, en ontrent de Mey en Herfst quam haar de quaal met vrolikheid en lacchen aan: daar op dan telkens volgde de droefgeestigheid, die haar des nachts geen rust en 't daags geen lucht en liet; somtijds so hoog gelopen, dat sy den Duivel meinde aan de wand en 't voeten einde van haar bed te sien. Die drong haar, seidese, ons ook te slaan, die wat te na (al was 't op haar verzoek) aan 't bedde quam, gelijk my self ook wedervaren is. Doch dese Duivel wierd verdreven door een drankje, uit de Apoteek op mijn beright haar van den Arts verordineerd. En 't beterde allenx na mate dat de jaren quamen, in welken 't ophield haar te gaan na wijse van de wijven. Gen. 18: 11.
§. 10. Aan diergelijke veel exempelen, als anderen ook wel ontmoeten, wel te sien, wanneermen maar op alles na behoren lett, waar dikmaals d'oorsaak is van sulken strijd, die so gereed den Duivel toegeschreven word. En 't schijnt dat die swakke vaten meest, voor desen selfstrijd moeten bloot staan; waar van ik eenen nu verhalen sal, van seer groot gewigte, en de naaste oorsaak die my in dit perk geoefend, en de ogen eerst geo-
| |
| |
pend heeft. In heb in 't II. boek XXIX. §. 7, 8, 11. van sekere vrow gemeld die ik tot Franeker in swaren selfstrijd dikmaals hebbe bygestaan. Die isset daar ik nu ter regte plaatse wat omstandiger verhaal sal moeten doen. Niet van de quale self so seer, om dat ik die ter aangemelde plaats genoeg beschreven hebbe; wat ik daar ontdekte, en hoe haar einde is geweest.
§. 11. Sy was in haar gemoed beswaard, en (so die voorgemelde weduwvrow, die dikwijls by haar quam, haar voorts geloven dede; bestreden van den bosen Geest. Doch dit bestond in twederley gedachten die sy hadde van haar selven: den staat daar inse was, en hoe sy sich daar in te dragen hadde. Van 't eerste hield sy tegen alle reden staande, als geseid is, dat sy onvergeeflik had gesondigd, en derhalven niet kon salig worden: En 't ander, dat sy dan ook geenen lust tot bidden, tot het lesen en aanhoren van Gods Woord, tot de huishoudinge of iet dat goet en loflijk heten mag; noch liefde of genegentheid tot man of kinderen, die noch seer klein waren: (want sy was een jonge vrow) in haar self verneemen konde. Maar van Gods Woord en sijnen Dienst gevoelde sy sich seer af keerig, sose seide; en meer genege hare teere kindertjes te doden dan te onderhouden. Twee vrouwen hielpen en onthielpen haar, wel of qualik te berighten. Al wat haar d'eene, die haar nicht, en d' echte vrouwe van den man was sonder ingewand, van wien ik II. b. XXIX. §. 18. by gelegentheid van den man die 't legioen hadde gesproken hebbe; gaf haar goede nutte lessen, en al tot stichtinge. Maar d'andere hier effen voorgemeld, en dede niet als haar gedurig neer te werpen: t'elkenmale seggende, dat sy ook self al even eens gesteld was, en gedurig met den bosen geest te strijden hadde. Ik ondersocht na mijn vermogen na den reghten grond van dese doling des verstands: en overleide telkens met den heer Schotanus mijnen amtgenoot; gebruikten beide de voorseide nichte, die in 't gaan en keeren ook altijd met ons te rade ging. Daar door gebeurde 't dat ons raad en oordeel altijd by haar over een quam, en wanneerse wederom na reden luisterde, by haar te meer gelove vond.
§. 12. De sonde daar sy meinde schuldig aan te zijn, was, seidese, dat sy, by doopsgesinden op gevoed, en sich genege vindende tot onse kerk; nochtans daar op te rugge was gebleven. En schoon daar na in onse kerk gedoopt, en nu so dikmaals ook ten Avondmaal geweest; gelijk sy ook seer trow met haren man ter kerke plagh te gaan, en self de Catechismus oefeningen by te wonen: dat was maar louter huichelry geweest; sy hadde 't niet opreghtelik gemeend. Het soude dit verhaal te seer verlengen, indien ik alles meldde, wat ik met haar redenen verwisseld hebbe: dan 't gene naast ter sake schijnt te dienen, ik vond haar in tweevoudig misverstand; dat sy die sonde niet verstond, en 't gene sy verstond niet anders dan door inbeeldinge daar voor en hield. Hare eerste doling was haar eigen schuld niet, maar dat sy neffens anderen niet beter onderwesen was: ge-
| |
| |
lijk ik lang met herten leed hebbe aangemerkt, dat dese sonde so beschreven word, dat nooit een mensch daar in bevonden is, noch ooit in staat kan zijn om die te doen. Maar 't hielp niet, dat ik haar self op den grond van hare dolinge bediede, en genoegsaam (hadse reden plaats gegeven) overtuigde, dat sy nooit was in dien staat geweest, om sulken sonde te begaan. Ik merkte dan, en seide 't ook aan mijnen W. medebroeder en aan de Nicht, dat haar d'Inbeeldinge bedorven was; en dus met geene andere redenen te helpen scheen, dan die na sulken ingebeeldde meininge te schikken waren. En dit waste vermoedeliker, om datse niet ging quijnen, of so seer als andere wel suchten; of van sware opdampingen overvallen wierd: maar doorgaans still bleef sitten dutten by haar selven.
§. 13. Dit was het een: en 't ander, dat de sinnen ledig waren; de vrow haar selven niets met al te doen gevende om dat sy meinde, dat so godvergeten mensche als sy was gansch geenen lust en hadde tot iets goeds. Mijn amtgenoot haar dan, om die besondere ondervindinge, voortaan aan mijn beleid betrouwende, op dat het werk op eenerhanden voet mogt gaan; so steld ik my twee regels voor: om haar nu voorts belangende die doling ongeroerd te laten; en volgens die haar sulken raad en onderright te geven, dat ik se maar voor eerst aan 't werken kreeg, om voor die mijmeringen minder tijd en plaats te laten. Want ik bemerkte klaarlik, dat haar de kraght der dolende Inbeeldinge 't verstand scherpte, (indienmen so mag spreken) om redenen door tegenredenen onnutt te maken; en alles watse anders niet gedacht en soude hebben om te seggen, alsdan nochtans te houden staande, wanneer sy sagh dat het haar nodig was, om d'eerstgevatte meininge van haren onverbeterliken staat van sonde en verdoemenissen vast te houden. Indien ik haar ten eersten so geseid hadde, dat sy om haren man en kinderen iet doen of laten moeste: sy soude hebben ingebraght, dat sy den man en kinderen ter dood toe hatede, en alles was genegen om te doen wat hen kon schaden. Indien ik haar het huiswerk maar tot tijd verdrijf geraden hadde: sy soude hebben ingebraght, dat haar de bose geest daar in verhinderde; en datse lust tot alles hadde wat maar uit den quade was, maar groten afkeer van het goed.
§. 14. Derhalven met den man van alles sprekende, waarom ik mijnen streek nu anders hield: begond ik haar te seggen, dat ik moede was van tegen haar gemoed te disputeren; dat sy het buiten twijfel selve beter wist dan ik, hoe sy van binnen was gesteld. Want wie van de menschen (seid ik) weet het gene des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is? 1 Kor. 2: 11. Dat ik dan wel om best wille so tegen haar gesproken hadde, als hopende dat het so erg niet wesen moghte alsse seide, en dat het mogt te regte komen. Maar aangemerkt dat dese gruwelike sonde, zijnde lastering tegens 's Heeren Geest, voornamelik in 't herte was: so wilde ik dan haar herte niet meer oordeelen, waartoe sy self de naaste was. Soude dan voortaan met haar so handelen (hoewel 't my leed en schrikkelijk te denken was) als eene die reeds in de Helle ligt en brand.
| |
| |
Die taal, waar door elk ander mensche soude schrikken, geviel haar wonder wel; en maakte my groot aansien in 't vervolg, van alles dat ik haar quam voor te stellen, om te doen of te geloven, en vervolgens ook te hopen.
§. 15. Begon derhalven haar te seggen, dat selfde rijke man, wanneer hy lag te branden in het helsche vuur, nochtans in sulken staat voor sijne vijf broeders noch besorgd was: en gelijk hy Lazarus gaern heen gesonden hadde, om hen voor die plaats der pijninginge, ware 't mogelijk, te hoeden; veel eer die moeite self genomen soude hebben, als die daar toe de naaste was. Ia, seidese, al even eens so ben ik als die rijke man; my dunkt ik lig al in dat vuur. 't Is wel; dat sullen wy terstond dan sien. Daar by seit Paulus ook, dat so iemant de sijne, en voornamelik sijne huisgenoten niet versorght, die is erger dan een ongelovige. 1 Tim. 5: 8. Want ook de ongelovigen voor hunne eigen huisgesinnen sorge dragen: men vind Heidenen, Ioden, Turken, die wel te samen leven als man en wijf; die hunne kinderen opqueeken, so veel immers als 't lichamelijk en burgerlijk betreft. Reden? om dat dit maar natuurlike en burgerlike deugden zijn, die self de beesten hebben, en daar toe geen besondere genade van Gods Geest van noden is. Derhalven, seid ik, soud ik denken, als gy woud, dat gy dese dingen ook soud konnen doen. Sy soude ongetwijfeld sulx geloochend hebben, indien ik die exempelen niet hadde laten voorgaan: maar nu was 't antwoord, ja. Wel aan dan, seid ik doe, ik neemt er by, dat u uw man en kindertjes, die by u zijn, so lief zijn als den rijken'man sijn eigene vijf broeders waren; en overmits uw man door grote moeilikheid gevaar loopt van te worden so als gy; dat gy om hem gerust te stellen eens wederom als voren 't huis op en neer ging, en op alles agt gaaft als 't vereischt. So sal uw man sich buiten twijfel laten voorstaan, dat het met u beter is: en wat behoeft hy 't ergste ook te weten? is 't niet genoegh dat ik het weten moet, hoe leed het my ook is? Ook raken sijne saken in verloop, en 't valt hem kostelijk so wel als moeyelijk, dus langer huis te houden. Sy, die haar eigen tijdelijk belang in desen ook begreep, schoon op den naam haars mans; gaf my gehoor: sy dede so en beterde van hand op hand.
§. 16. Ik doe voortaan bespeurende, dat nu by haar niet lichtelik verbeuren konde: braght op den selfden voet te wege, dat sy de kinderen liet bidden daar se by was, het gene sy te voren meende dat met haren bosen staat niet kon bestaan. 't Quam verder, en sy gunde my voor haar te bidden; daar sy in 't eerst met alle kraghten tegen was: maar op dien voet (so alsse seide) gelijk sy 't huiswerk dede; en sonder ernst of yver van haar self. seide: wel, bid gy dan niet, wy bidden; en gaatet u aan 't herte niet, het gaat ons al aan 't herte, Waarom en soude God ons niet verhoren, wanneer wy bidden dat hy u het bidden leere? En voorts bemerkende, dat sy nu self bedektelik al wenschte datse moght geholpen zijn: so seid ik, dat die onvergeeflikheid wel op die sonde stond, wanneer die was volledig, en geheel volbragt; maar dat ik meer en meer op alles lettende, waar af sy my
| |
| |
aangaande veel omstandigheden had verslag gedaan; nog niet bespeuren konde, dat sy als nog door alle deelen en tot den hoogsten trap van dese sonde was geweest. En daarom, seid ik, vond ik het in geen auteuren, dat een die verder niet in dese sonde was geweest dan sy, niet soude konnen tot genade komen. 't Was goed: ik en ontkende vast niet meer, dat sy die sonde evenwel bedreven hadde. So moest het wesen; en gelijk ik haar in 't een geloofde, so sy meende, geloofde sy my ook in 't ander. En doe begon de moed haar dagelijx te wassen, en ons met haar.
§. 17. Allenx dan kreeg men haar so verre, dat sy ook aan de borgery en de gemeente wilde dat genoegen geven, 't welk nu haar man en 't huisgesin en vrienden namen in haar doen en in den staat waarin die dachten datse was. So meende sy, dat anderen misleid van oordeel waren, om dat sy 't was. Sy nam dan voor, het eens te wagen in de kerk te gaan: maar vreesde dat sy door ontsteltenis, als een verworpen mensche, daar beweeginge moght maken, en so tot ergernisse zijn. Doch die te minder sullende te vresen zijn ter onbekende plaats, en onder klein getal van menschen: wierd sy het eens met hare nichte, om tot Ielsum gelegen by Leewarden, den naasten Sondag in de kerk te gaan. In 't henen gaan vraagt sy de nicht: of 't na haar dunken met ontsteltenis of sonder sulx, na haar vermoeden wesen soude; wanneer sy, sulken mensch, na sulken lange ongewoonte, wederom Gods Woord quam horen. De nicht verlegen om dit wel te raden, en kiesende 't vermoedelijxte, feide, met ontsteltenis. Maar dat viel anders uit. Want sy verklaarde na de predikatie, dat sy gelijk een staak of blok (want hare inbeeldinge was van haar self niet anders) gansch geen beweeginge in haar gemoed bevonden hadde. De nicht was doe op 't schranderste, om 't onvoorsien geval reght om te keeren: wel, seidese, so goed en hadt ik het noch niet gedacht. 't En is dan niet gelijk ik meinde, dat gy als ene sieke, sonder lust eens wederom het eten proevende, daar van ontsteld word: maar alleenlik, datter noch de reghte smaak niet is; die, hoop, noch wel komen sal. 't Geviel haar wel; sy waagtet achtermiddagh in de stad tot Leewarden noch eens; en houd sich ook voldaan. Wy hielden daar op aan, en kregen haar eerst 's avonds in de week ter kerke binnen Franeker, daarna des morgens in de week; en doe dat ook wel uitviel, in 't laatsten op den Sondag ook.
§. 18. Daarmede moghten wy beginnen van de betering te spreken; die sy bekenden ook aan haar selve te bespeuren; wierd ik van haar versocht, in tegenwoordigheid van 't huisgesin en vrienden by haar in huis met danksegginge tot God haar voor te gaan, en namaals in de kerk: daar langen tijd al tegen haar begeeren, en buiten hare kennis om gebeden was. Sy droegh sich van dien tijd in huis en kerk gelijk als voren, wist van dien strijd niet meer: waar van ik my ook hoedde haar te spreken; elk insgelijx het selve biddende, die meest met haar verkeerden; om dat ik wist, dat d' Inbeeldingen genesen zijnde lichtelik wederkeeren, en dan wel ongeneeslijk worden. Wat anders haar betrof; sy hadde geen gedagten meer als voren,
| |
| |
maar hield sich selve nu volkomelik hersteld: waar op sy ook dan hare vrienden en geburen tsamen riep, en seide weest blyde met my. Zach. 15: 6. 9. Sy heeft ontrent twee jaren na dien tijd geleefd, en stierf gesond en kraghtig in 't gelove onder mijne en der gelovigen gebeden met de hare. Siet daar nu desen strijd: waar van sy nooit en soude te verlossen zijn geweest, door honderd lessen van de maght en list des Duivels, of van de middelen om desen bosen fellen vyand te bevechten, of te verwinnen. En om den Leser eindelik eens kort bescheid te geven: ik hebbe desen geest in al dien tijd wel nagespeurd, en opgesocht; gelijk ik hem nu hier ook tonen sal.
§. 19. Sy was dan van haar selven zedig, vroom van gemoed, en mild, medogende ontrent den armen. Dit laatste tot haar nadeel: also de voorgenoemde weduwvrow daar eens te meer op aanging, die telkens oly in dat vuur goot, als geseid is, met gedurig en swaarmoedig talmen. Doch was sy ruimelik in kost en kleedinge opgebraght, en hare vrouwelike sinnelikheid veel keurs gegeven. Dat volgde haar so niet, wanneer sy nu getrowd was: also de man, al wel so deugdelik in ouders huis, maar vry wat suiniger by kleine winsten, en in een talrijk huisgesin was groot gemaakt. Sy hielden vredig huis: maar 't was haar ongewoon, nu meer te moeten sorgen, en daar minder van te trekken. Om 't huisgesin van grond op wel te onderleggen, en haddese geen reden haars mans neerstigheid en zuinigheid te laken nogtans daar by geen voedsel voor den lust, als voren. Dit in te kroppen, en daar by dan gestadig te herdenken, dat haar de weereld nog meer aanhing dan 't behoorde: dat bragt haar met der tijd ook in bedenken, of sy dan ook der weereld al wel afgestorven, en dus oprecht in hare belijdenisse was geweest; of sy de Doopsgesinde kerk ook wel verlaten hadde, om eenigsins wat meer uitwendigheid te konnen plegen in de onse. 't Welk nu geheel aan d'andere zijde uitgevallen was.
§. 20. Na dit exempel soud ik noch verscheidene verhalen konnen, uit eigen ondervindinge; maar geen daar ik so weinig van den sondigen suurdeessem in bevonden hebbe, als in dit. Doorgaans, ja (magh ik seggen) altijd, wanneer des menschen eigen natuurlike gematigdheid daar af geen oorsaak is, (waar af §. 2, 3, 4.) sal daar iet schuilen, dat hun gemoed en conscientie bevlekt heeft, en 't gene sy niet seggen willen. Dat legtmen dan op ene aanvechtinge des Duivels: waar op de Predikanten en de vrienden werkende, niet doen dan waterdorschen; met troostelike woorden uit de Schrift daar op te passen, en onderrightingen te geven: die hen niet troosten, om datse niet wel biechtende het regte seer verbergen, dat dan so veel te meer vervuilt, of wel vereelt, als 't niet geroerd word noch geraakt. Het quam by my eens sekere vryster, (sose hiette) klagen over sulken strijd. Maar ik ontdekte 't seer. De Duivel seide datse niet en konde salig worden, om datse sich in onecht had verlopen. Maar 't haperde daar niet. De mans persoon liet haar vast sitten, en sy hadde liever dat hy weder quam. Rond uit, sy gaf te kennen, dat haar so leed niet was dese sonde
| |
| |
doe begaan te hebben, als datse die niet meer en mogt begaan. Ik gaf haar anderen raad, en sag haar naderhand niet meer. Doch dese wil ik by de vorige niet vergeleken hebben.
|
|