De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
sijn boek heeft ingelijfd; en d'achtinge des Prinssen die alleen hier voor getuige strekt: so sal ik hier af sonderlik van sulken voorval spreken, als mogelijk de maat sal stellen, om van veel nadere te beter oordeel op te maken. Dus kom ik dan van die betovering der Menschen tot een beest, twelk vele dagten dat beseten was: waar af ik met de woorden van den Ridder Temple spreken sal, die daar in 't II. deel sijner Memorien aldus schrijft. Wanneer Prins Maurits in den Hage my besocht, schoot my in 't hoofd, hem ‘een geringe vraag te doen; begeerig om uit sijnen mond te horen een verhaal, so dikwijls my van anderen verhaald, van enen ouden Papegaai, die hy had onderhouden in Brasilien, en die in 't spreken gemeene saken vraagde, en op allerhande vragen, als een redenmagtig schepsel antwoord gaf: waarom sijn volk geloofde dat het besetenheid of toverye was; en een van sijne predikanten wilde naderhand geen Papegaaj meer sien, seggende dat hy den Duivel in hadde. Maar moesten alle vogels van dien aart om eenen vogel lyden; en derfde hy daarna wel Menschen sien? also hy buiten twijfel meer van Menschen dan van vogels had gehoord, en geloofde, datse van den bosen geest beseten zijn. §. 2. Nu sal de Prins dan seggen wat het was: te weten; ‘dat hy van sulken Papegaaj veel horende, en echter niet gelovende, denselven verre van daar tot sich hadde laten brengen. Dat de vogel groot en oud was; en tot hem in de tegenwoordigheid veler Hollanders gebraght, aanstonds van self seide, wat geselschap van witte menschen is dit? Sy vraagde hem, op den Prins wijsende, wien hy dacht dat die man was? Hy antwoordde, d'een of d'ander Generaal. Dicht by hem gebraght vraagde de vorst, van waar komt gy? en 't beest antwoordde, van Marinan. De Prins, wien hoort gy toe? de Papegaaj, enen Portugees. De Prins, wat doet gy daar? de Papegaaj, ik bewaar de kiekens. Waar op de Prins lacchende, seide, bewaart gy de kiekens? Ja, seide de Papegaaj, en ik kan 't ook wel doen; en maakte vier of vijfmaal ook 't geluid waarmede men de kiekens roept. So nu een Geest sprak door dit beest, en 't sprak geen quaad: waarom is dat een quade en geen goede geest geweest, dat daar een predikant vervaard van was? Maar had hy nooit den Pinxtertext gepredikt: waar uit hy weten konde, dat self een Mensch geen vreemde taal en spreekt, dan door Gods Geest en kraght? Maar laat ons nu eens verder horen hoe het ging? §. 3. ‘De Ridder vraagt den Prins, in welke taal die vogel sprak? Die antwoord, in 't brasilisch. Doe Temple wederom, of ook de Prins die tale wel verstond? Hy seide hem, Neen: maar dat hy sich voorsien had van twee tolken; enen Hollander die brasilisch sprak, en eenen Brasiliaan die 't hollandsch verstond. Dat hy die beiden elk besonder, en in 't heimelijk had ondervraagd, en datse in de woorden die de Papegaaj gesproken hadde, nett in alles tsamenstemden. Ik ben het met den schrijver eens, dat dit de Prins geloofde so te zijn: doch of hy 't self gelooft, dat laat hy sich niet blijken; maar 't oordeel over aan de kenners | |
[pagina 52]
| |
der Nature. Ik ook: en daarom de Natuur noch lang niet kennende, besluiten noch de Ridder, noch de Prins, noch ik; dat daarom juist een Geest, en noch een bose geest, moet door dien Papegaaj gesproken hebben. Ia self de konst (als 't waar is 't gene die twee tolken seiden) kan hier genoeg doen; den aart van 't spraaksaam beest, en d' ongemeene ouderdom, waar door het langen tijd van leeren hadde, niet weinig mede daartoe helpende; gelijk ik dat nu nader tonen zal. §. 4. Al wat de menschen een beest sal leeren, dat moet hy blotelik door tekens doen: het zy met roepen of met wijsen, of met dus of so het beest te raken of te leiden. Daar toe dan dus of so gewend; bewegen sy sich, slaan geluid, of gaan en keeren, of doen het een of 't ander, daar sy uit hunnen aart bequaam toe zijn. Dat weet een voerman aan het mennen sijner peerden; dat sietmen aan de honden; dat doense daghelijx, die aan het singende gevogelte alsulke wijsen leeren alsse willen. So leert een Nachtegaal of Leewerik van self: na dat het dit of dat geluid meest hoort of daar de luchtstreek tot alsulken klank bequaamst toe is, en ook de ledekens die 't vogelken tot singen heeft, of dus of so daar van zijn aangedaan; en dat het door gedurigheid en menig wederkeer daar toe gewent. De leser sie te rugge na 't gene ik in 't IV. hoofdstuk §. 13. dien aangaande aangetekend hebbe. So kan dit beest van langer hand, en seer dikmalige oefeninge zijn gewend geweest, op sekere stilswijgende beweeginge des monds van sijnen meester, door navolginge derselve, nett alsulke woorden uit te spreken, als die beweeginge vereischen; met so veel kragt als 't beest gewoon was; schoon dat de meester in deselfde beweeginge so veel self niet in 't werk stelde; op dat men geen geluid van hem en hoorde, en so niet merkte dat de Papegaaj aan sijnen mond kon sien wat dat hy seide. Dit dunke niemant vreemd; also ik op drie gronden steune, dat niemant my so licht benemen sal. §. 5. Ten eersten stemt my ieder Mensche toe, dat al het doen der beesten, die van menschen dus geleerd zijn, maar in nadoen; en hun spreken desgelijx in enkel nagebaaw bestaat. Van sulken vogel is dan klaar; en word aan enen papegaaj of Aexter alles door hen dikmaal sulke woorden voor te spreken, maar geleerd. Tot dat geluid gewent dan hun gehoor. Nu, overmits het seker is, dat geen geluid, insonderheid van onderscheidelike woorden, kan geslagen worden; ten zy de lippen, tonge, tanden, en gehemelte, daar toe of dus of so, d'een meer en d'ander min, bewogen werden: so is het lichteliker te begrijpen, hoe dan een Papegaaj op't sien van die beweegingen, deselfde volgende, dan ook deselfde woorden spreekt: dan dat het blotelik door 't horen sal geschien. En wil ik ook derhalven wel geloven, dat om alsulken beest te leeren, men meest sal vorderen, door dicht daar by, en reght in sijn gesight te staan; om het so teffens door 't gesicht en door 't gehoor te leiden tot het gene dat men wil, en daar 't bequaam toe is. §. 6. 't Gehoor ontbreekende so sal 't gesicht alleen dat doen, hoewel beswaarlik in een beest: maar in den mensche, daar 't verstand de leden | |
[pagina 53]
| |
stiert, en op eens anders doen bequaam is acht te geven, heeft Doctor Amman, een natuur en taalverstandige man reeds aan verscheidene die doof geboren zijn, dat klaar betoond; die hy door 't bloot doen sien, het zy dat hy geluid geeft ofte niet) heeft leeren spreken, lesen, schrijven; en sulx noch heden na by ons tot Haarlem, aan het eenigst dochtertje des heeren Pieter Koolaart seer gelukkiglik en ook roemwaardig verright. Sijn boexken Surdus loquens, dat is, Sprekende Dove, daar af uitgegeven, en dat hy my geweerdigd heeft (hoewel noch onbekend) voor weinig dagen toe te senden: verdient in alle schriften, tot veel roem en eere van den binder en beschrijver dese konste, en doch meest van God, die doven ende spreekenden gemaakt heeft, steeds gedacht te zijn. §. 7. Dus verre quam nooit beest, om dat het maar een beest is: maar wel so verre als de Papegaaj: om redenen alreeds geseid; en dat ik voor het derde niet en twijfele, of dese welgeleerde vogel is van sijnen heer so verren weg niet heen gesonden, of heeft hem sijnen meester toebetrowd; die ongemerkt voor menschen, aan het beest door tekenen, so als voorseid is, wel bedieden konde, wat dat het seggen moeste. En dit so wel ter eerste aankomst, als op die onvoorsiene vragen van den Prins. Maar waarom niet in 't Duitsch of Fransch, so als hy aangesproken wierd: so hadde de verwondering noch dies te groter moeten zijn. Want aangesien de papegaaj den Prins in dese talen niet verstond: so was sijn antwoord ook met geen verstand. Voor al en moest dan ook de Predikant niet meenen, dat dit spreken van den Duivel was; indien hy doch geloofde, (so ik wel kan merken) als de rest, dat die op alle talen sich verstaat. Of by aldien de Papegaai 't verstond, waarom en antwoord hy niet in de selfde taal? of waarom ook de Duivel niet, (vraag ik den Predikant) indien hy alle talen spreken kan? Maar 't sal my mogelik in desen ook ontschieten, indien ik wil dat al dit spreken, na 't stil gebaar en wijsen van den meester zy geschied. Want waarom hield die sijnen mond niet na vereisch der Duitsche of der fransche woorden, so wel als na het brasiliaansch? Dat dunkt my echter is niet swaar te raden: also de vogel 't was gewend in dese taal, en niet in d'andere; waar na den mond te setten hem so ten eersten niet te leeren was. §. 8. Noch heb ik meer te seggen. 't Verhaal en seit ons niet, of ook de Prins die vragen uit hem self dat beest heeft voorgesteld: of wel van anderen, die wisten dat het dese woorden konde spreken, eerst opgegeven; gelijkmen doorgaans aan de vreemden doet die so inkomen, of voor welken sulken vogel word gebraght. En dan en was het sulken wonder niet; maar slechs een werk van meer volmaaktheids dan men wel gewoon is; en nochtans gewoon. Maar onder des versta ik niet, hoe dat de Prins kon lacchen om een antwoord dat hy niet verstond: want na den draad van dit verhaal, is dat noch in de tsamenspraak, en niet daar na geschied, wanneer den Prins de woorden van den Papegaaj door die twee tolken zijn vertaald. Het schijnt derhalven, datter meer geweest zijn die 't verstonden; doch dan en had de | |
[pagina 54]
| |
Prins de tolken niet van node. So niet, het zijn die tolken self geweest, die eerst in 't openbaar vertaalden wat de vogel sprak: en dus daarna alleen daarover van den Prins gevraagd; niet anders konden seggen, dan sy eerst in 't openbaar gesproken hadden. Dies komt et eindelik dan meest op bedrog: altoos het blykt, dat hier geen blyk van sulken wonder is, als voorgegeven was; altoos het allerminste van den Duivel niet. |
|