| |
VI. Hoofdstuk.
Het selfde salmen aan den genen sien; diemen gemeenlik voor beseten of betoverd houd.
§. 1. Indienmen nu gelijker wijse met Besetenheid of met Betovertheid te werke gaat; men sal de saken even eens bevinden. Want aangesien dat alle, die den Duivel dat vermogen op de menschen toestaan, self bekennen, dat daar altijd, of ten minsten doorgaans medesiekten onder lopen, als iemant van den bosen geest beseten is; en dat betovering self siekten in den mensch veroorsaakt, so dat hy siek is om dat hy betoverd is: so kan ik gansch niet sien, hoe sy dan weten konnen, dat sulke quaal of siekte niet geheel natuurlijk zy, en dat de Duivel daar niet onder speelt. Het moeten al ervarene en wel geoefende verstanden zijn, die daar hun oordeel over geven sullen. Maar heeft men over al en altijd sulke mannen by der hand? of hebben die altijd wel de gelegentheid, om alles af te sien en by te wonen, daar 't oordeel uit te maken zy? Maar nademaal het meest geringe luiden zijn wien sulx gebeurt, die niet veel ondervindinge en hebben, en over sulx te lichteliker sich verbeelden, dat ene ongewone siekte, quellinge of vreemd geval of van den Duivel of van quade menschen zy; so gaan sy ook niet tot d' ervarenste Doctoren; maar tot sodanige gesellen, die van
| |
| |
alsulke dingen meest vermaard zijn, als sy wanen dat de quaal is. Die helpen hem dan in die mening voort: want alle die by dat volk komen die moeten sekerlik betoverd zijn; sy krijgen anders geen bescheid. Hier door word dan het slechte volk belett, van wijsen en opregter onderright by welervarene Doctoren te gaan halen: ja self met een vooroordeel ingenomen om het niet te doen also sy dan in hunne sotte inbeeldinge te meer versterkt, d' ervarenste Doctoren self verachten, als hebbende geen doel getroffen, en niet geweten dat de patient betoverd was. Ook neemense daar toe wel oorsaak op, wanneer sy lang vergeefs gemeesterd hebben: niet denkende quod
Non est in Medico semper relevetur ut aeger.
De quaal heeft somtijds groter kraght
dan konst of meester hulp toebragt.
§. 2. Dus heb ik iemant eens tot Franeker gekend, die lang aan 't quijnen was; en meinende derhalven, dat hy moest betoverd zijn; sond hy na Endor (dat was lang te Bergum) tot enen Ba-al Oov of duivel jager; die hem liet weten, volgende de regelen van sijne konst, dat hy wel sekerlik betoverd was. En wetende, dat sulken achterdocht gemeenlik op de genen valt die meest met iemant omgaan, en onder vrienden en geburen d'argwaan allermeest regeert: so dede hy den kloot ook rollen daar hy van self henen wilde; hem doende seggen, dat hy van enen sijner neeringe, niet verre van hem wonende, en desselfs wijf, welx ouders ook den naam al hadden; die tsamen sonder kinderen, en warm geseten waren, betoverd was. Dit was ook al 't bewijs waarom hy sulx volkomelik geloofden; en seker wijf van onbesnoerden mond sich in geselschap liet ontvallen, dat dese lieden daar aan schuldig waren.
§. 3. Hier over kreeg ik eerst, daarna mijn waarde amtgenoot, in de gewone huisbesoekinge, vry veel te doen. Versocht by hem te komen, daar die vier menschen waren: deed ik er 't mijne mede toe, om hen te bevredigen. Die man en vrow sich over 't seggen van dat wijf beledigd houdende: so was haar eerste uitvlught sulx te loochenen. Doch van my aangedrongen, om te seggen, watse dan gepraat moght hebben; also d'omstandigheden leerden, datter iet van haar geseid moest zijn: verschoonde sich hier mede, dat als van anderen, in dat geselschap daar sy was, dat praat gerept wierd sy dat niet eens bevestigd hadde, maar alleenlik middel aangewesen, om te mogen weten of 't so ware. Dat was, de vrow die men voor schuldig hield, meer dan den man, eens waar te nemen op de botermerkt; en nederbukkende om dit of dat te sien of te beuren, als dan een hand vol souts al stillekens van achter op haar lyf te leggen: So sy kon toveren, sy soude dan niet konnen uit de stede gaan. Hier op sprak ik het vonnis overluid, dat die alsulken raad gegeven hadde self de Toveresse was, en d'andere twee luiden vry. Want, seit ik, (hoe vreemd haar dit ook voor quam) het was ontwijfelbaar een toverstuk, te konnen maken met een hand vol souts, dat iemant ongeschut, en ongebonden vast blijft op de plaatse daar hy staat: die sulx dan weet aan anderen te leeren, dat die kan toveren. Indien gy dan van onser een betoverd zijn, (dit spak ik tot den sieken) dit is de vrow die u betoverd heeft. Dat wijf
| |
| |
wierd dus de mond gesnoerd, dat paar verlicht, en die sich voor betoverd hield beschaamd. Mijn amtgenoot en ik en wierden nooit daar over meer gemoeid: en al de spraak van tovery was uit.
§. 4. Dus heb ik hier een seker dochtertje gevonden, dat eerst van wonderlike sware stuipen overvallen, doe blind en stom geworden was, daarna de stuipen haar verlatende, en haar gesigt ook wederkeerende; so bleef het echter stom. In alles weder frisch van lichaam en verstand, weet niet te seggen wat haar heeft gedeerd. Maar d' Ouders, en insonderheid de Moeder, door de vreemdigheid, de bysterheid, en de langdurigheid der quale, ook gekomen in bedenken van betoverdheid, daar almans praat toe hielp: begaven sich na eenen van die omsweevende Joden, waar van Hand. 19. 13. in de modder-molensteeg, die onder 't slechte volk der Ioden Doctor heet: en voorts tot seker besje in de kattenburger straat, op ene kamer wonende, daar 't jong volk ook om raad komt, of wel om goed geluk te horen. By dese lieden wierdense dan wel versekerd, dat hun kind betoverd was. Ook wierd haar raad gegeven om te weten, wie 't gedaan mogt hebben, so spottelijk dat ik het niet verhalen mag. Dit wierd bevestigd door te wonderlik gekranste veeren, uit haar slaapkussen, sose seiden. Ik quam er self een af te sien, en schaamde my bykans, datmen voor wonder hield; het gene gansch geen wonder was: en by de genen die met beddegoed en veeren handelen, genoeg bekend, dat in den aart van sulke veeren is.
§. 5. Maar seker Predikant, niet van de kerk van Amsterdam, maar daarom echt t' Amsterdam genoegh bekend, had ook geseid, dat hy die dochter voor betoverd hield. Mijn seggen was, so hy dat seker wist, dat hy dan self een Toveraar moest zijn, of niet verstaan waar in de Tovery bestaat. Want aangesien dat Duivel nochte Toveraar iet doen kan boven de Natuur: so moet de quale door sulk een verwekt, hoe vreemd of wonderlyk, nochtans natuurlyk zyn. Doch hoe sal iemant weten, dat de schade aan eens menschen lichaam, natuurlyk zynde, niet uit de eene of andere verdorventheid der deelen zy van self ontstaan; maar hem door mensch of geest van buiten aangebraght? Geen toveraar sal den Predikant te kennen geven, dat hy 't veroorsaakt heeft; noch minder dat hy 't dede door des Duivels hulp, waarin men wil dat alle tovery bestaat. Ook sal de Predikant niet seggen, dat het de Duivel self hem heeft geopenbaard. Hoe weet hy dan, dat sulk een kind betoverd is?
§. 6. Noch twee heb ik hier by te doen, die niet betoverd, maar beseten waren, sose seiden: te weten Tedske Isaks tot Franeker en Harmen Evertz tot Amsterdam. Dat vrowmensch heeft de Predikanten vele jaren lang voor haar doen bidden op den predikstoel, als ene dochter die seer qualik gesteld is, of ontrent op sulken sin. En waarlik was sy ook sodanig. Want niet groot van verstand, hadde sy des evenwel so veel, dat sy de gansche stad so lang bedroogh, door sich te veinsen erger dan sy was. Ik segge, erger: om dat ik reden hebbe te geloven dat haar iet scheelde; gelyk ik ook hier boven III. §. 15. van deselfde sprekende, te kennen gaf. Maar sy behielp sich in haar armoede met de kunst om hare elende te ver-
| |
| |
groten na den schijn: en siende datmen haar geloofde, misbruikte sy met vele stoutigheid den dienst der predikanten, en ontheiligde dan telkens het Gebed. Want menigmaal is my dit self gebeurd, dat haar broeder, doe een kleine jonge als een sterk man aan de deur quam kloppen, gelijks al commandeeren (want beleefdheid had hy niet geleerd) dat ik strak, strax, moet by sijne suster komen. Die vond ik daar dan liggen achter over met den mond en ogen toe, met de voeten schoppende, maar meest met de beide handen hard of de borst slaande; daar sy niet van ophield, of sy moeste d' eere hebben datter een gebed geschiedde: 't welk so haast niet uit was, of quam in stilte, begon te suchten, allenx de ogen te openen, eerst flaawelik, en daarna wat hartiger te spreken.
§. 7. Hoewel my 't werk begon verdacht te worden, om vele redenen, niet nodig te verhalen: so ben ik echter in vier jaren tijds noch niet geheelik uit den droom geraakt, hoewel het meer was dan ik goed vond om te seggen. Nochtans (als boven ook al eens geseid is) en was ik nooit in dat gevoelen datse van den bosen geest beseten was. Hoe wel ik de gemeene doling doe nog hier verlaten hadde. Na mijn vertrek uit Franeker, bemerkten beide predikanten meer en meer, dat daar bedrog in stak: en sonderling dat sy in 't kloppen op de borst haar selven nett so wist te mijden, dat sy de beide borsten niet en raakte, maar ter zijden schoof. Waar na al meer en meer gemerkt, en sy daar op noch harder aangesproken zijnde: heeft eindelik bekend, dat sy die quale, om 't melden van de menschen en 't gemak des leevens, voor een groot deel had geveinsd.
§. 8. Tot die belydenis quam Harmen Everts niet; een gouddraadtrekker van sijn handwerk, pas twintig jaren oud, arm, en nochtans als van een wijf voorsien. My wierd van hem geseid, dat hy, niet verre van my af, hoewel in mijne wijk niet, woonende, beseten was van enen bosen geest. Reght in den tijd, wanneer ik besig was schrift te maken, om in druk te brengen, waar uit dit boek ontstaan is, en doe al gerught van was. Dies was hem en den buren ook geraden, self van Predikanten, datmen my eens daar van spreken soude. Ik vond hem, daar versocht te komen, in een klein huisje van meer een vertrek, in enen hoek by 't vuur sittende; met een somber wesen; en als mymerende: en aanstond meer en meer sich roerende, als een die 't euvel op sijn lijf kreeg. Na weinig spraax op 't gene ik hem vraagde, met seer flaauwe stemm, en als beschreumd: so stond hy op, en wierp hem selven in den slaapbank, die daar nevens open neergeslagen stond. Mits wierp hy 't lichaam op en neer, stiet met de voeten, sloeg met de handen en het hoofd; en hield de ogen toe. Sijn schoonsuster vloog op sijn lijf, hield de handen; verscheidene geburen inkomende, hielden ook hun best: sijn wijf van buiten ingekomen moest uit den wege gaan; also de Duivel (seidense) dan boser wierd wanneer sy tegenwoordig was. Daar was meer volx om hem te houden, dan daar toe behoefde: nogtans hield ik al mede, om den pols te voelen, die seer natuurlijk was; behalven dat hy my op 't laatst, door alle die kragtige beweegingen, wat min gematigd docht. Ik merkte nevens dien, dat hy
| |
| |
sijn hoofd wel wist te wachten, dat hy het aan de kant des slaapbanks niet en stiet: altijd daar over heen slaande of daar binnen blyvende, na dat hy met de voeten voelen konde, hoe verre hy aan of over 't hoofden einde raakte, en ook na dat hy op of neergehouden wierd. Hy wist in desen staat niets van hem selven, somen meinde, en als hy namaals onvoorsigtelik ook aan my self verklaarde. Nochtans had hy gehoord het gene ik ondertusschen seide; dat iemant met hem aan mijn huis moght komen, als 't over soude zijn; op dat ik met hem spreken, en hem voorts na vermogen helpen mogt, waar toe ik seide raad te sien. Hy dan bemerkende, dat ik dus wilde henen gaan, wierd aanstonds beter; sich stiller houden, ende d' ogen open doende: seide tegens my, dat hy dan soude by my komen. Ik merkte, dat het volk van my verwachtte een gebed te doen: het welk, om swakken niet te ergeren, terwijl ik doch in staat niet was om hen 't bedrogh te tonen, van my gedaan wierd in dier voegen; dat ik my hield aan algemeene uitdrukkingen, om niet met God te spotten, noch 't heilige den honden voor te werpen. Dit was van Harmen Evertsz. de eerste vertooning.
§. 9. Daar na gekomen in mijn huis: en meer van my gevraagd dan hy wel wist dat op alsuke konsten liep, sprak sijnen mond gedurig mis: en als hy om het antwoord eens verlegen was, so sweeg hy still. Maar daar en volgde meer niet op: gelijk daar na wel in sijn eigen huis, dat hy sig telkens dan wel mislijk hield, en met den vinger wees, dat hem de tonge van den Duivel vast gehouden wierd. Want in mijn huis en hadde hy sijn volk niet dat hem helpen konde, wanneer hy scheen in ongelegentheid te zijn. Het was hem seide hy, aangekomen op het schip, wanneer hy ongeduldig wierd, dat hem sijne vryster (nu sijn wijf) geen tijding weten liet: en dat hem een der maats daar tegen voorlas enen brief, waarin gemeld wierd dat sy haar oneerlijk droeg; hoewel hy namaals self bevonden hadde dat het leugen was. Daar op dan moedeloos geworden, op enen nacht alleen sig boven op het schip bevindende: had sig den Duivel overgegeven, om slechs te weten, hoe de saken met de vryster stonden. Siet om hoe kleinen oorsaak sich de menschen aan den Duivel geven; indien ik desen man geloven moet! Het beste was nochtans, dat hem geen schrift was afgeeischt: waar uit ik hem ook dede hopen, dat hy nocht te helpen was. Want ik en hield my noch niet wijser dan hy meinde dat ik was; om hem voor eerst noch uit te halen, en dan te spreken en te doen so als 't behoorde. Nu plaagde hem de Duivel meest, na sijn verhalen, als hy werken moeste; hem van de trappen stotende, of 't werk hem uit de handen rukkende. Die ook wanneer hy met sijne ondertrouwde bruid ging op't Stadhuis, om d' huwelijx geboden aan te geven, hem tot driemaalen doe, in 't aansien ende tot verwondering van seer veel menschen, van de trappen wederom te rugge dreef. Versocht om enige van dien te noemen; op dat, so ik er van moght kennen, of verneemen waarse woonden, hen na die saken vragen moghte: so kende hyse self niet eens; en was daar mede van dat antwoord vry.
§. 10. Daarna versocht hy door geburen, s' middaghs aan mijn huis
| |
| |
te komen: 't welk hem van my wel toegestaan, maar van hem niet wierd achtervolgd. Waarop dan self hem komende besoeken, op 't onvoorsiens; en vragende, waarom hy niet gekomen was, en kreeg ik geen bescheid. Hy sat, als voren, by den heerd; maar so de slaapbank doe gesloten was, en konde hy so veel beweeginge niet maken, of soude van de stoel gevallen zijn; en ook en wasser doe geen volk, dat houden konde. Alleenlik sat de suster met haar kind op schoot, aan d'andere zijde van den heerd, en ik in 't midden. Hy maakte aanstonds wederom grimatsen daar op stoel, so veel als sittende geschieden konde. Wel, seid ik, doe 't wat over ging, gy schijnt dan nergens af te weten, en doof en blind en buiten uw verstand te zijn. So is 't ook, seide hy: gelovende, dat ik my des te meer verwonderde; en onbedacht, dat hem dat aanstonds voor de schenen soude springen. Ik vraagde, of hy nu sich beter vond: hy seide sachjes, ja. Ik wederom, of dan de Duivel nu vertrokken was? ook ja. Wat wegh dan henen? Doe wees hy in de schoorsteen op, ter zijde daar de suster sat. Opstaande ging ik daar dan staan, en snuffelde, en sagh vast opwaart, seggende; wel Harmen Everts, zijt sy wel versekerd dat hy wech is? Nochtans verneem ik geenen viesen reuk, daar doch gemeenlik, so ik dikmaals hoorde seggen, de Duivel enen stank laat als hy scheid. Hy bleefer by, dat hem die gast ditmaal verlaten hadde. Waar uit weet gy, dat hy waarlik wech is? op dat ik veilig dan een vry woord met u spreken magh: Hebt gy wel gesien? Wel soud ik niet? Waar sat hy doe hy by u was? Hy wees op sijnen regter voet. Maar waar hebt gy hem daar dan gesien, wanneer ik u so even in benaawdheid sag? Hy seit al, ja. Maar so gy uwen voet niet saagt, hoe kond gy sien den Duivel sitten op dien voet? Hoe soud ik mijnen voet niet sien? Neen: want gy my daar even hebt geseid, dat gy noch hoort noch siet, wanneer gy dus gesteld zijt? hoe nu dan sien uw lighaam, en de schoorsteen, en de plaats waar door de Duivel henen voer? Daarmede hield de bose vyand hem te tong; en seide desgelijx de suster ja, Domine, so doet die bose geest altijd wanneer hy niet wil lijden, dat hy iets te veel sal seggen. Hy raakte wederom aan 't spreken, met seer flaawe stem. Wat schroomt gy, seid ik: so hy weg is, maar regt uit te spreken; sie dat onnosel kind, daar hy by henen in de schoorsteen opgevaren is, en schrikt noch schroomt niet eens. Maar seg my, heeft de Duivel iets tot u geseid? my dunkt dat ik het heb gemerkt. Ia, seid hy: maar wat was't? Dat ik (daar noemden hy een van de bruggen daar ontrent) van avond ten half achten daar eens komen soude. Wel aan, seid ik, 't is nu by seven uren: ik blijve hier so lang, en wil daar met u gaan. Neen, seide hy doe, het is eerst morgen avond. Ik wederom, al wel: ik sal dan morgen avond uit de kerk hier by u komen, om't samen heen te gaan. Daar sweeg hy op. Maar, (seid ik verder) hebt gy voor, daar heen te gaan; en moet gy 't doen? Hy sweeg. Blijf t'huis, en loopt den Duivel self niet na; ik sta u voor het ongemak dat daar van komen kan. Doe wees hy wederom de tong, als
| |
| |
zijnde van den Duivel vast gehouden, om hun geheim niet uit te klappen. Waarop ik, my gramsteurig houdende, hem seide: soekt gy my aan, en valt my moeyelijk om van den bosen geest verlost te zijn, en loopt gy hem van self noch achterna? wat heb ik dan met u te doen? Spot gy met my en goede luiden (of spot gy ook met God? Ik ging doe henen, en in 't naaste huis; waar van de vrow en noch ene andere het meestendeel der redenen, van my met den besetenen verhandeld buiten hadden aangehoord.
§. 11. Ik vond de schranderste geburen mede in 't gevoelen, dat het een gemaakte Duivel was. Ik vraagde of goedhertige personen geen medelijden toonden door geschenken? Sy seiden enigsins: maar hy en woonde daar niet in de rijke buurt. Ik hielp hem ter begeerte van de vrow en moeder op een oorlogschip: in hope dat die leuje Duivel, die geen werk mogt sien, hem op de Zee, daar hy hem aangekomen was, (door 't scheepsvolk meen ik) ook wederom verlaten moght. Maar hy en hadde daar geen duur, en keerde wederom. Daarna verhuisd, so dat ik hem noit meer en sag, trof enen niewen Doctor aan; na dat hem d'eerste sijnen Duivel had ontrekt. En dese hem niet kennende, also hy sich op my beriep; quam my dan vragen wat hy was. En daar af onderrigt, verdreef hy desen Duivel: door blote dreiginge van slagen, met seker slag van rottingen, die versch uit Sina hergebragt, en daar gebruikelijk also hy seide, by 't heidensch volk, die sich op 't Duivels werk verstaan; om op de lendenen gelegd der genen die van sulke geesten zijn gequeld, deselve aanstonds uit te drijven.
§. 12. Indien ik nu sal seggen wat my dunkt: het was een man van dun verstand, en dik van bloed; seer slordig opgevoed, gelijk ik naa vernomen hebbe. En binnentijds verliefd, eer hy bequaam was tot den kost; en sijne moeder hem verlof tot trouwen weigerende: is hy door onberadenheid ter Zee geraakt. En daar gefopt van 't bootsvolk, so met woorden als gemaakte brieven; die onder 't mymeren hem 's nachts (als boven is verhaald) wanhopig op den Duivel dede roepen: so heeft de schrik hem namaals doen geloven, dat hy al half vervaren was. De last tot werken dus niet meerderende, en eetende nu met tweën, voor sijne eigene rekeninge, die hy al op sijn best voor eenen niet goed maken kond: en siende datter quamen die wat gaven, verswaarde hy den uiterliken schijn van 't quaad; het gene duidelik te speuren was. Maar weinig kennis van den Duivel hebbende, dan uit den dagelijkschen praat van 't slechte volk: so wist hy dese konst noch minder dan het gouddraadtrekken, en raakte so dan lichtelik daar mede tot een niet.
§. 13. Ik sal hier noch een voorval by doen, dat my eens op reise in het Harlinger veerschip is ontmoet. Een heer van de regeeringe uit den Frieschen Adel was daar mede by. Wy waren meest ten einde onser reise, en in 't gesigt der stad, wanneer een van de reisigers in 't ruim verbaasd opvloog, en 't gantsche schip bragt in alarm. Sijn eerst woord was, dat hy riep tot enen die naast aan hem lang: du schelm, wat doestu my! Daar
| |
| |
op so deed hy klagte in het openbaar, dat hem die ander enen neep gegeven hadde met de hand aan sijn gemacht, waar door hy heimelik bedorven was. Hy en de ander quamen beide boven: de eerste hield het hevig staande, het gene d'ander niet dan flaawlik ontkende. En 't waren beide luiden van volrijpe jaren; de eerste op het best, en d'ander gaande al na 't einde van sijn leven. Die edel heer en ik bemerkten aan den klager iets, wanneer hy voor op 't schip stond, waar uit wy dachten, dat het so in alles niet en was gelijk hy seide: maar d'ander was daar voor bekend, en droeg daar af ook enen sonderlinge naam, dat hy wel meer sulx dede, als sy ook wel geloven konden dat hy hier gedaan moest hebben. En so genomen, was het geen betovering, maar enkel vuiligheid, des sich een eerlijk man moet schamen te verhalen, is swijge self te plegen (schoon dese wel seer fijn geleek en d'ander van geen groot verstand. Daarboven schijn dat hy geslapen heeft, wanneer hem d'ander desen gluipstreek gaf: en dus daar van ontwaakt te meer onsteld geweest, het quaadst geoordeeld en gesproken heeft eer hy bedaarde.
§. 14. Nochtans, het gene niew bedenken gaf van tovery, (sodanig echter als ik I. §. 7. eens voor al geseid heb dat geschieden kan) was, dat ons wierd gemeld van die daar hadden by gestaan, dat dese fijn man stillekens den anderen geseid hadde, hy soude slechts te vreden zijn; also hy hem, aan land gekomen zijnde, herstellen soude. Doch dat kan uit verscheidene redenen van hem geseid zijn. Want mogelik was 't maar te doen, om hem voor eerst te stillen: en sien daarna hoe hy het best ontquam door iets dat hem het seer versachten mogte, indien 't so hard was aangekomen, daar op te leggen. Men heeft daar tsedert niet meer af gehoord: en so de dader (als geseid) met velen op het schip bekend, en op dat woord geweest hadde; die ander zijnde daar een vreemdeling, en soude naawelijx meer zijn geloofd geweest. Doch ondertusschen meen ik, dat ons menig proefstuk van gewaande tovery voor seer waarachtig word geveild, daar niet so veel bewijs af is als dit; hoewel het niet met allen is. Want soude iemant, die tot sulx genegen is, niet seggen konnen, dat hy daar self was by geweest; en 't gantsche schip daar van onsteld? En soude 't dan niet waar zijn? Maar 't gene hier nu onser ziel van so veel Menschen is gehoord, en van niet eenen is gesien, gaat daar eens op te zeil. Ik sal hier na iet van gelyke stoffe stellen, dat voor het Stads Geregt tot Harlingen beleden is, uit autentijke stukken my daar van ter hand gesteld.
|
|