| |
V. Hoofdstuk.
Die lessen al in acht genomen, so sal 't den mensche dikwijls nog Ontbreken aan de middelen, of aan gelegentheid, of neerstigheid om alles na behoren te verneemen, so dat hy daar op vast magh gaan.
§. 1. DUs verre heb ik mynen Leser in bedenkinge gebraght, om niet so lichtelik iet voor wat onnatuurlijx aan te nemen, uit dien dat het gebrek van oordeel aan ons self kan zijn: maar dat en isset noch niet
| |
| |
al. Want laat ons al van sulx als nu voorseid is geenen nood meer hebben: so sal het ons aan Middelen of aan Gelegentheid ontbreken konnen, dat alles t' onser kennisse niet komen kan het gene wy wel moesten weten, om voor vast en seker aan te nemen, dat iets van sulken aart is als het gene daar wy in dit boek van spreken. Gy hoort of siet misschien iet vreemds of vreeselijx, gevoelt u wonderlijk gesteld, in alles ongewoon: segt daarom noch niet dat het spookt, of dat gy ook betoverd zijt, of iemand daar gy sulke vreemdigheid aan vind. Het komt somtijds maar aan op enige omstandigheid die u het gantsche werk ontdekt, so sy ontstaat; of so die maar ontbreekt, u voor altoos onseker laat. Ter proeve sal ik enige geringe staaltjes aan den Leser tonen, waar op dan noch wel wat gewightigs volgen sal: en eerst van Spook.
§. 2. Neemt eerst eens, 't gene ik self ervaren hebbe. Ik en mijn huisvrow sien by lichten maneschijn van mijne buurt aan d'andere zijde van de prinssegracht, aan eene van de huisen seer bescheidelik: als of daar ene Iuffrouw stond in nachtgewaad; en die sich mede enigsins beweegde, ofse leefde. Indien 't so ware, moest ik een klein vertrouwen hebben van hare eerbaarheid: also daar in de buurt geen juffrouw woont van sulken draght, en 't daar om scheen dat sy daar iemant wachten moest. Ik nam dan voor, wat nader derwaarts heen te gaan? en so ik 't eerder niet bekennen konde, tot daar aan toe. Maar nauwelijx tien treden voortgegaan, so sagh ik dat het anders niet en was, dan 't schijnsel van de Mane aan den ondergevel van het huys, door seker tusschen schutsel van een leufel, en anders niet met al. Indien sich nu dat schijnsel had aan my vertoond ter plaatse die besloten was, daar ik had moeten blijven daar ik stonde: 't gebrek van dese eene omstandigheid had my geduriglik gelaten in onsekerheid; en iemant die wat lichtelik gelooft voorseker doen geloven dat het was het gene 't in den eersten scheen.
§. 3. Dit van gesienen; nu iets van gehoorden Spook. 't Heeft my een seer verstandig koopman hier verhaald, dat seker huis in dese stad van spook berught, (waar toe ook de bewoonder, om so veel te minder huur, niet weinig hielp) na by het huys van enen bakker stond. Die 't my verteld heeft, so veel kleinder van geloof in sulke dingen als hy groter van verstand is, begaf sich met geselschap op de plaats, daar hem geseid wierd datmen 't alle nachten vast ontrent 2. of 3. uren hoorde. Hy hoortet ook. Maar niet so licht vervaard, en des ook ongereed om dat voor Spook te nemen: so vraagt hy wat voor lieden dat daar naast aan woonden; die hy dan dacht dat lichtelik dat spook wel maken mogten. Hy word gewaar, dat 's bakkers huis daar achter om een ander huis dat tusschen beiden staat, reght met het bakhuis neven komt, sy luisteren te samen nader toe, en merken wel bescheidelik dat al 't geluid, dat sy dus langen tijd voor spook gehoord en nooit getwijfeld hadden, niet anders was, dan 't gene van den bakker in het builen van sijn meel, of 't roeren van den baktrogh wierd gemaakt. En doe was 't uitgespookt. Hoe licht had iemand, die van buiten
| |
| |
komende, en eene nacht maar op die kamer sich verhouden hebbende, niet weetende van de gelegentheid der buurt, en daar op uit de stad vertrekkende: sich selven konnen vestigen in desen waan, dat hy daar spook vernomen hadde? Maar is het sulken menschen te vergeven, die sonder eens te denken dat sy eerst verneemen moesten, of sy de oorsaak vinden konden; terstond so vastelijk geloven dat het spookt? Dit zijnse die ons 't spook meest in de weereld brengen, dat sonder hen wel haast verdwijnen soude.
§. 4. Ik kome van 't gesicht en van 't gehoor nu tot iet dadelijx. Een seer geleerd man heeft my eens verteld, wat hem eens self is wedervaren. Hy hadde de gewoonte 's avonds op sijn bedde by de keers te lesen. De beddestede was een ledekant, pavilioens gewijse; en 't vertrek in 't bovenhuys, met ene houten vloer. Hy las (juist of dat wesen wilde) in den boexken van den Duivel in het predikants huis van Mascon. Doch daar in besig, siet hy de gordijnen van malkanderen halen, en dan wederom toeschieten, verscheide malen achtereen. So weinig bygelovig als hy was, of ook van spook verveerd; verging hem 't lesen evenwel. Opstaande ging hy rondom sijn ontruste rustplaats, en de gansche kamer door en door; maar vond het minste niet. Hy was genoodsaakt sich doe wederom te leggen, en den slaap te soeken; welken hy ten laatsten vond. Indien hy 's morgens noch geslapen hadde, wanneer de deur van sijn vertrek geopend wierd, en dat geval niet aan sijn volk verhaald; hy hadde nooit geweten wat het was. Maar nu also hy waakte, wanneer door iemant van het huis de kamer d'eerste maal geopend wierd: so sagh hy dat terstond een kattje, dat daar in besloten was geweest, na buiten liep: en daar was nu sijn spook.
§. 5. Nu merkt daar tegen eens, hoe andere menschen, die 't met kragt so hebben willen datter Spook sal zijn sich hier vergissen. De hoogduitsche schrijver van den Helschen Proteus wil met dit verhaal bewijsen, dat sich de Duivel onder Luchtschijnselen ook wel vermengt: en hy vertelt ons een historie, die ik, om datse niet veel tijds te lesen weerdig is, bekorten sal. ‘In seker dorp van Duitsland was een wijf, niet van den besten naam, lichtveerdig en genegen tot den dronk. Sy sloeg geen kansen af daar wat te smullen viel: en so dan met geselschap, onder welken ook haar man was, na een van de naaste dorpen tot een feest der Ioden opgetrokken, vertoefde vry wat laat, en was niet lichtelik na huis te krijgen. Op 't laatst van hare naburinnen aangemaand, in meininge, gelijkmen haar had wijs gemaakt, dat reeds haar man voor uit was: liet sich seggen, en ging t'huiswaart met de vrouwen. Maar onder wegen merkende, dat noch haar man met d'anderen in 't dorp gebleven was: liet sich niet langer houden, maar keerde wederom. Daar op van verren twee dwaallichten sich vertoonende: so meinde haar geselschap, dat het d'anderen waren, die om de donkerheid dus met lantaerens quamen; en dat derhalven 't wijf den man daar te gemoete ging: waar om sy haar dan ook verlieten, sonder vrese van gevaar. Daar na omsiende sagen sy die
| |
| |
lichten doe niet meer: daar uit vermoedende, dat sich het manvolk met de vrow weerom in 't dorp begeven hadde, om noch eens om te drinken. Waar na een uur of twee de man gevolgd, en vindende sijn wijf by dat geselschap niet; daar by verneemende, dat twee dwaallichten onder aan de Lucht gesien, en korts daar op verdweenen waren: begaf sich wederom te rugge, en socht sijn wijf. Doch sy en was in geen drie maanden weer te vinden. Daar uit ontstonden allerley gedachten: by sommigen, dat haar dat dwaal-licht, by anderen, dat haar de Duivel hadde wechgevoerd; insonderheid, om datse, als 't geselschap haar beletten wilde wederom te keeren, noch bijster gevloekt hadde. Nu sal ik d'eigene woorden van den schrijver hier in 't Neerduitsch seggen. De tijd gaf eindelijk de sekerheid: te weten, dat sy, die verwerde nachtlichten te gemoete ylende: deselve, van den bosen vyand tot sijn voornemen misbruikt, haar hadden in den naasten vloed gevoerd, daar sy verdronken was. Nu volgt daar van 't bewijs, belangende dat dwaallicht en den Duivel tsamen. Want, seit hy, na een vierendeels jaars wierd sy in 't water, aan een krepelbosch, waar aan haar rok was vastgehaakt, gevonden,
§. 6. Ei lieve! Leser, denk toch eens, hoe vast dit ga. Voor eerst, dat het dwaallichten, en in waarheid geen lantaernen zijn geweest: also hy ons geseid moest hebben, of daar geen huisen waren daarse schenen, en verdweenen; want sy selfs sagense eerst voor lantaernen aan. Dan, of 't stil weer, of windig was, en dat de lichten konden wesen uitgewaaid: ens. Maar nu, het waren liever sulke luchtschijnselen: wat dan? kon sonder die geen dronken wijf by nacht in 't water lopen: dat menigen gebeurt? of uit ander oorsaak aan 't water neer geseten, of mistreedende, met hare kleederen ook hechten aan de takken; het gene self den nuchteren, en ook by dage wel gebeuren kan? Doch laat het ook al zijn gelijk hy seit: was dan dat dwaallicht niet genoegh, om haar die door den dronk al doolde te doen dolen, dat daar de bose Vyand ook noch by moest komen, en Godes wonderschepselen misbruiken, daar hy niet eens gebruik van heeft? Sie toch bescheiden leser, hoe licht de menschen, die toch hebben willen dat het spoken sal al spooktet niet, sich iet bedunken laten dat den minsten grond niet heeft. De vrow was dood, die konde self niet seggen hoese om den hals gekomen was; en geen getuigen zijnder by geweest, die dat verklaren konden: moet daarom nu de bose Vyand zijn in 't werk geweest?
§. 7. Ik sal dien schryver met sijne eigen woorden slaan, die in dat selfde hoofdstuk dus van dese dingen spreekt. Ik houde anders alle niet voor onnatuurlijk noch voor Duivels guichelrye, wanneer sich menig valschelik so iet verbeeld. Als by exempel, wanneer die dwaallichten somtyds bersten en kraken, en een onaangenaam en seldsaam geluid van sich geven, byna als het geween of suchten van een mensch: so valter menig, overmits de schrik den mensche 's nachts eer inneemt dan by dage, en hem belett sijn oordeelen verstand behoorlik te gebruiken, waar door de reghte oorsaak niet bekend word; in gedachten, dat al dat suchten, steenen, kraken, zy des Satans apery, en 't rasen van een Spook.
| |
| |
Nochtans ontslaat sulx alles uit de aangerekene stoffe; en word wel dikmaals diergelyke aan een hout in 't vuur, dat op den heerd ontsteken is, bespeurd. Die sulx bekend staat, (so als 't ook in waarheid is) hoe kan die plaats in sijne herssens vinden, voor soodanige gedachten, als even daar verhaald zijn van dat dronken wijf? Want van die twee luchtschijnsselen en heeft hy diergelijk niet eenen toeval aangewesen, en evenwel den bosen vyand in dat spel gebraght.
§. 8. Hy geeft my dan hier mede niewe stoffe, om uit eigene ondervindinge iets te melden: mitsdien dat hy van 't vuur gewagh maakt op den heerd. De Leser lacche met my niet, wanner hy my van sulken slechte saak sal horen spreken: want diergelyke zijn 't daar 't meest op uit sal komen, daar menig sulken groot gespook af maakt. 't Was voor een jaar of twee, dat ik des avonds liggende te bedde, bescheidelik beneffens myne huisvrow hoorde kermen in de wand, alsof het ware tusschen 't naaste huis en 't myne: al even eens gelijk een beest, doch meest gelijk een hond of kat (dat ook 't gereedste was te denken) die dadelik benaawd was, en 't geluid allenx verminderende stierf. Wy meinden, doe de goot wierd schoon gemaakt, dat een dood beest daar moest gevonden worden; maar het en was er niet. Nu onlangs heeft ons gansche huisgesin geleerd, wat dat geweest magh zijn. Wy saten desen winter 's avonds na den eten tsamen om den heerd; en hoorden alle even eens 't gesucht en kermen van een stervend beest. Bekommerd, dat het niet te redden soude zijn, so luisterden elk dies te neerstiger, waar 't wesen moght, en of er by te komen ware. Ik die den muur die na de goot is aan de rechterhand, 't vuur op den heerd voor, en achter my de bedstede hadde: en konde anders niet bemerken, of dat gekerm was al ter reghter zyde achter my, en nevens de bedstede als de reis te voren. 't Geluid begon te minderen, en eindelik, wanneer ik meest op middel dacht, ook op te houden. De Kinderen bemerkten eerst, dat het geweest was van den pot met water, die eerst over 't vuur hing, en nu afgenomen was. Dies liet ik dien eens wederom daar over hangen: waar op 't geluid als voren op een niew begon; het dexel afgenomen zijnde minderde; en de pot wederom van 't vuur, geheel te niete ging, Ik soude, sonder dese klare ondervindinge nooit hebben konnen denken, dat sulk geluid uit sulken oorsaak was ontstaan.
§. 9. Nu moet ik iet van voorspook seggen, dat my daar even word verteld, gebeurd aan ene deugdelike weduvrow, my wel bekend. Sy sagh, wanneerse vryster was, beneffens noch een andere, in hare buurt by avond stond, bescheidelik, so 't aan hen beide scheen, een lijk of doodkist op de bare staan: waarop de andere so meende voort te gaan, beschroomd om nader by te komen; maar wel versekerd by haar selve dat sy dat daar sagh. Doch dese die 't my heeft verteld, en wilde niet: dan overreedde d'andere ten laatsten, datse moet greep om noch so veel nader aan te treden, datmen 't van naby bekennen, en met handen raken moghte. Doe sagense dat het een geest met vleesch en been was, maar met geen verstand: te weten een
| |
| |
jong koebeest, hokling ofte veerze, dat so mak en stil stond of het spookte. Doch als het d'eerste enen slagh gaf met de vlakke hand, so ging het voort. So d'andere nu slechs alleen geweest, of haar geselschap so week hartig als sy self; dat hadde moeten voorspook zijn, en seker soude sy gesworen hebben, datse klaar en duidelik gesien hadde alsse meinde. En so daar iemant naderhand gestorven is, in 't huis daar sy dan voor de deur gesien had: ongetwijfeld soude dit daar af het voorspook zijn geweest. Dit eens also gebeurd, moest naderhands haar dikmaals diergelijk doen sien: en so het bygelove in de menschen komen.
§. 10. Nu sal ik een exempel seggen, van eenen die voorsightiger was in sijn oordeel over spook. Wanneer hy inden schemeravond met geselschap wandelde ontrent een adelijk huis en plantagie; sagh hy seer kennelik, also hem dogt, enige van 't volk des huises wandelende langs de laan. Waarop hy eenen van de dienaars, die daar korts op uit quam, vragende of 't adelijk geselschap al gegeten hadde: tot antwoord kreeg, dat sy so even als hy uit ging, waren aangeseten. Daar uit moest dese man noodsakelik besluiten, dat hy de genen die daar binnen aan de tafel saten ter selfde tijd daar buiten niet gesien had wandelen; en evenwel besloot hy daar uit noch niet, dat het spokerij geweest moest zijn; hoewel hy niemant meer en sagh. En ook al niet, schoon hy niet wist dat iemant op dien tijd op d'andere plaatsen was, also der aan dat dorp verscheidene zijn. Want hy begreep seer wel, dat hy niet al te wel daar op gelet had, of 't al volk was van dat huis, dat sy te voren sagen: om dat het hem niet vreemd scheen, so sy 't waren; ja 't naaste was om dat van hen te denken, op hunne eigene plaats. En overmits dat in den tijd dat hy hen was voorby gegaan, hem de knecht ontmoette; so konden sy wel eenen hoek zijn omgegaan, en hem uit d'ogen dus geraakt: also hy hen door dat vooroordeel, dat hy wel wiste wie sy waren, niet had nagekeken. Hy hoedde sich derhalven van de seggen of te denken, dat sijne eigene ogen hadden spook gesien.
§. 11. Maar die voorsightigheid en hadde Grietje Tomas niet, die een gerucht braght door ons dorp, daar ik in mijnen eersten dienst was, dat haar een spook, ontmoet was, van gedaante als een man die doe wat veel figuren maakte; so dat het scheen dat niet veel aan hem te verbeuren was. De vrouw en was niet leugenachtig, en sy vertelde dat gesigt met groten ernst. De man dien 't aanging was te houden noch te vinden, so sy moest horen dat hy leevendig al spookte: en 't waren beide ledematen van de kerk. Het moght niet minder zijn, of sy moest voor de kerkenraad ontboden worden, en geven rekenschap van haar Gesight. Om die dan te verstaan, so dient, dat dese vrouw reght achter mijnent woonde; en dat den hof of tuin van desen Man naast aan den mijnen paalde; de beider heiningen in een beloop. Sijn huis met stoep en luifel volgde in de selfde roijing aan den tuin; en alle drie aan enen groenen kamp. Dien moest sy langs mijne schutting en de sijne, en dan voorts sijn huis ten einde gaan, om aan de buurt te komen. De schutting van sijnen tuin lag dies tijds
| |
| |
onder voet, om beter in de plaats te maken; also hy een niew huis geboud hadde, waar over noch veel spooks was met den timmerman, niet weerdig om hier by te melden. Ik vraagde dan de vrow, of sy sulx waarlijk en bescheidelijk gesien had alsmen seide? en dat was, ja. Waar 't spook haar was ontmoet? Sy seide, aan de zijde van den muur, daar dat staketsel doe ter aarden lagh. Hoe laat het was? ontrent acht uren 's avonds. Waar hy doe bleef? Sy seide, dat hy schielik was verdweenen; sy en wist niet waar. Aan welke kant, na sijnen tuin toe, of den kamp? Na 't terp toe, seidese; dat was die kamp. Ik vraagde ofse ook was verschrikt? So seer, bekendese, dat sy schier van haar selven was. En was hy, wiens gedaante u verscheen, doe ook van huis; so dat hy 't self niet wesen konde? Dat wistse niet. Hebt gy dan ook niet aangemerkt, of hy misschien, voor by u heen getreden na de buiten zijnde, niet achter om u weder in den tuin gestapt is? Daar hadde sy van schrik niet op gelett. Doe was het mijne beurt, om haar te seggen; dat het geen spook was, so een man die leeft des avonds ten 8. uren by sijn eigen huis gesien word: dat dese schrik in haar geen oorsaak hadde; maar dat die oorsaak was geweest, dat sy niet sagh waar dat hy bleef. Ik braght haar 't Spook dus uit haar hoofd: en dede haar beloven over al te seggen datse beter onderright was; gelijk sy dede. Mitsdien deed ik het mijne by de onrustige gemeente: nam mijnen text ter proefpredicatie uit 1 Tim. 4. 7. Verwerp d'ongoddelike en oudwyfssche fabelen: en oefent u selven tot godsaligheid. Daar mede was het al in rust, en Doede Crispinus (so was sijn naam) en spookte naderhand niet meer.
§. 13. Op diergelijke wijse heb ik hier eens over 't jaar na twee gelijke spookselen vernomen. Men seide my, dat seker handwerx man verklaarde seer bescheidelik by nachte voor sijn bed gesien te hebben enes mans gedaante, die hem duidelik verkondigde, dat hy in 14. dagen sterven soude: en dat die nu op twe na al verlopen waren. Dat ook deselve man die siekte seer ter herten nam, om dat sijn swager voor drie jaren 't selfde was gebeurd, al even eens als hem; en dat die na verloop van den gesetten tijd aan sijn huis, gestorven was. Ik socht dien man te spreeken en vonde hem na veel vragens: met dat beright voor af van die hem kenden, hoe dat hy van gelove Doops gesind, in sijne levenswijse sig genegen toonde tot den dronk; en onlangs na 't versterven sijner eerste vrow, met achterlatinge van kindere, in d'achtste week hertrowd aan seker Roomsch gesinde dochter, die so over 't kind, als anders met hem niet wel en leefde, of hy met haar, noch meer daar toe vervallen was. Ook haddense des daags te voren byster met malkander over hoop gelegen, wanneer hy dronken te huis gekomen was. Hy hield sich sedert dat gesighte beter t'huis, en by sijn werk; waar in hy ook, wanneer ik in sijn huis quam, besig was. Hy seide dan, dat hy des nachts van 't bed afsiende in den droom; sagh iemant sitten aan den heerd, gekleed als een der stads soldaten: maar of hy enen degen hadde, daar had hy juist niet opgelett. Hy wenkte, so hy
| |
| |
meende, sijne huis vrouw haar seggende en toonende wat hy daar sag. Hy vraagt den man, hoe komt gy hier? mitsdien sag hy hem naderen, ende hand toelangende; doch hy die weigerende, vraagde wederom, wat wil gy? Waar op die ander seide. Ik segge u, dat gy om de veertien dagen sterven sult. Hy doe ontsteld, 't is te kort; maar mocht het noch drie weken zijn. Waarop sig d'ander, eerst stilswijgende scheen te bedenken; maar doe herhaalde, neen, 14. dagen. Waar op ontwakende, bevond hy dat het was een Droom. Men hadde 't my voor een Gesight, den wakenden verschenen; aangegeven.
§. 14. Van my gevraagd na veel omstandigheden; en na de mate sijner kennis onderreght om van dit voorval (wat ook de oorsaak moghte zijn) een goed gebruik te maken: so vraagd ik hem, of 't waar was 't gene my aangaande sijner susters man daar by verhaald was. Hy seide, even eens; behalven dat den selven eene week meer was gegund geweest. Ik ging dan (sonder hem te melden aanstonds na de suster toe, welker tweede man 't geweest was, en die ik vond sitten by den derden. Maar sy verhaalde my d'historie aldus. Haar man, sich al te seer in sterken drank verlopende; geraakte eerst aan 't quijnen, en voorts volkomen siek te bedde, dies liet hy eindelik den Doctor halen; daar hy in't eerst niet toe te brengen was, om dat hy sulken man bykans voor enen bode des doods aanmerkte, daar hy niet veel sin aan hadde. Het viel ook even so; den Doctor sijne siekte seer gevaarlijk achtende. Ter laatste dag versocht hy sijne huisvrouw, die om hare koopmanschap ter merkt wilde gaan, by hem te blijven; also hy in die nagt gedroomd hadde, dat hy dien dag sterven soude. Dus bleef de vrow dan t'huis, en op dien dag so stierf de man. Siet wederom hoe groten onderscheid in die vertellinge van den swager en de vrow.
§. 15. Nu, die begreep de sake even eens als ik. Te weten, dat de man nooit veel bedacht op sterven, en geheel anders leevende; hoe hard hy sich te voren hield, om self den naam ook niet te hebben van 't gene hy niet geerne was; wanneer hy nu bemerkte dat het ernst wierd, daar over seer ontsteld geworden zy. Uit die ontsteltenis onstond die droom, en uit dien droom noch meer ontroerenis van bloed en geesten; wanneer de siekte doch alreeds de overhand genomen hadde: en so was 't eene middel oorsaak van het ander, om menscheliker wijse desen man so veel te eerder in sijn graf te helpen. Want God die hem sijn perk op sulken dag had vast gesteld, heeft ook de middelen also geschikt, dat het niet anders wesen mogt. Maar wat den anderen betreft; dat, meen ik, spreekt van self. Hy heeftet maar gedroomd; en meer en is er ook niet af gekomen, also hy nu so lang daar na nog leeft. Het hadde my nochtans een schriftgeleerde voor wat sonderlings in 't eerst gemeld. Gaat dan eens daar op zeil.
§. 16. Ik moet hier by noch iet besonderlijx en wonderlijx gedenken, van enen man, wien ik seer oud en blind in mijne kindscheid heb gekend; en met wiens soons soon, noch in friesland leevende, en een man van staat, ik opgewassen ben. Hy hadde sich verplight, om een volslagen jaar alleen
| |
| |
te wonen, op een eiland in de Friesche wadden, oostwaart naast aan Schiermonikoog, het Bosch of Koornzand genaamd, dat met een hoog getijde onder loopt. Daar had hy sich een houten huisje, dat hy voor 't hoogwater op kon vyzelen, doen maken; en ook van levens middelen voorsien. Hy hield et uit; maar geenen lust altoos om dat nog eens te wagen, so byster seide hy dat het daar gespookt had in die eensaamheid. My heugen niet seer wel so veel besonderheden, als ik met kindsche ooren daar van wel heb aangehoord: dan in 't gemeen, dat die seer wonderbaar verteld zijn, en alle geloofweerdigheid te boven gaande. Dus maak ik my mitsdesen sterk, om die van stuk tot stuk te wederleggen. Wy waren doe maar kinderen, en die doe mannen waren zijn nu lang al dood. Wy hebben 't geen van allen uit des ouden vaders eigen mond: of hebben 't met vooroordeel aangehoord. So ook de genen die doe wel van meerder jaren zijn geweest, maar met de algemeene lichtgelovigheid behebt. En wie 't ook zy, hy heeftet maar uit sijn verhaal, die doe alleen geweest is? behalven hem en heefter niemant iet gesien. Hy self ook in dat algemeen vooroordeel zijnde, en in die nare eensaamheid; die hem te veel gelegentheid en tijd gaf om te denken, dat hy dus God versocht, en in gevaar sijns leevens was: wat had hy niet al oorsaak, om droef-geestig, in de swaarste fantasyen te vervallen, die ooit mensche heeft gehad? En eindelik, hem was er aangelegen, dat hy de swarigheid vooral niet minder maakte in 't vertellen, dan sy waarlik was geweest.
|
|