| |
| |
| |
III. Hoofdstuk.
Sulx is ook in die dingen te bespeuren, die niet in wesen, maar in schijn zijn aan te merken.
§. 1. OM dan 't voorseide te vervolgen, na 't gene dat in 't naaste hoofdstuk §. 2. in 't gemeen voor af is aangemeld: so sietmen niet alleen, hoe seer sich de natuur somtijds verbergt, ontrent het wesen veler dingen; waar door 't beswaarlik is te komen tot de kennis van de reghte oorsaak wonderliker werkingen, die ons dikmaals te voren komen: maar ook wel menigmaal, hoe seer sy (so te seggen) met de menschen speelt, om hun verstand en oordeel op te scherpen. Gelijk een schrander meester somtijds sijnen leerlingen iet verkeerd voorstelt; niet om hem te misleiden, maar om hun oordeel te beproeven, en hunne opmerkinge te verwekken. Is nu het kind so dom-, of so onachtsaam, dat het dese streken niet en merkt; het is sijn eigen schuld. So moet et ons ook gaan; wanneer men niet in acht wil nemen, hoe somtijds de natuur ons maar den schijn der saken geeft, die wy verkeerdelik dan voor de saken self begrijpen: het zy dat onse sinnen onbedorven of ook bedorven was. Ik segge dan, dat lichtelik ons oordeel dolen kan om een besluit te maken, na 't gene sich uitwendiglik aan ons Gesight, Gehoor, Gevoel, vertoont; (het komt hier op de Reuk en op de Smaak so seer niet aan) van 't gene waarlik so niet is. En dit, om dat ons oordeel dan alleenlik op een van die uiterlike sinnen rust; die daar toe niet genoegsaam is. ik sal derhalven om niet lang te zijn, van elx maar een exempel melden.
§. 2. 't Gesight, het edelste der uiterlike sinnen, wat geef et niet al schijns, daar niets dan 't wesen achter sitt? Ik spreek van 't gene niet daar 't in bestaan, noch ook hoe wonderlijk het maaksel onser ogen zy: also ik dat den ondersoekers der Nature laten moet, als buiten mijn bestek, en voor een groot deel boven mijn bereik. Maar 't gene elk een dagelijx ontmoet, sal ons de sake die wy onder handen hebben, genoegh voor ogen stellen. Twe dingen zijn 't die ons gesight gedurig oefenen, de weerstuit en d' afstuitinge der stralen van het Licht. De weerstuit doet, dat wy ons eigen self in enen Spiegel sien. Die nooit van spiegels iet geweten hadde, en soude die niet wonderlik versteld staan, hy aldus hem selven twemaal sagh? en noch veel meer, indien hy sich in 't water nooit gespiegeld hadde? Laat ons hier na sien, als 't eens op bedrogh van menschen aankomt, watter menig door dat middel al bedrogen word. Maar heeft wel iemant ooit so grof gedwaald, (of hy moet sott of noch een kind geweest zijn) dat hy de bomen, huisen, menschen, op de kant eens klaren waters staande;
| |
| |
derselver schijnsel siende in dat water, avereghts daar tegen aan sal seggen, dat het waarlik bomen, huis, menschen zijn? Of so hy ook de Sonn of maan gelykerwijse siet; sal hy dan meinen dat hy waarlik noch een ander Sonn of Maan door desen Aartkloot heen, aan d' andere zijde van den Hemel siet? Het heeft hem d' Ondervindinge geleerd, dat die maar schijnsels zijn. Maar so hem diergelijk iet buiten dat gewoon en daghelijx, dat dit so wel natuurlijk wesen kan, als iet van 't gene dat hem al den dagh te voren komt; eer dan hy daar uit oorsaak neme, om op Spook of kunst des Duivels eens te denken?
§. 3. Gelijk nu dat gewoonelijk gesicht is door den weerstuit van de stralen van het licht: so breng ik hier nu by iet dat door 't breken en afschampen van deselve stralen word veroorsaakt. Sodanig is, dat niet alleenlik 't maaksel van een lichaam sich aan ons gesight verandert; gelijk wanneer de bodem van een vat vol water veel ondieper schijnt; of dat een riem of kloet in 't water sich vertoont, als of hy omgebogen of gebroken ware: maar dat ook de koleur of verwe wel geheel verandert, en so daar door iet anders aan 't gesight vertoont dan 't waarlik is. So dan de Son door een geschilderd glas, iet daar de stralen stuiten ook de verve geven van dat glas; en aan de Lucht en 't water als van bloed, wanneer sy door de dampen straalt, die 's morgens rusten op de kimmen. Hier past nu nett het gene ons in de H. Schrift met dese woorden word gemeld. Wanneer de Moabyten hoorden dat de koningen (van Iuda, Israël en Edom) opgetogen waren om tegen hen te strijden:..... ende sy sich 's morgens vroegh opmaakten, en de Sonne over dat water oprees: ('t welk door den wegh van Edom was gekomen) so dat het land dies tijds met water vervuld was: so sagen de Moabyten dat water tegen over rood, gelijk bloed. Dies seidense, dit is bloed: de koningen hebben voorseker sich met den sweerde verdorven, ende hebben d'een den anderen verslagen. Nu dan, aan den buit, Moabyten! Welke uitrekening hen qualik bequam; als verder is te sien 2 Kon. 3: 20. Slechthoofden alsse waren: hadden dese Arabiers dan doe niet eenen Magus of Natuur wysen in hun leger? of wasser niemant die ook buiten dat van self ooit diergelijk ervaren hadde? Veel eer altoos, dan dat sijn leven iemant sulken menschenslaghtinge vernome hadde, waarvan het bloed als waterbeken over d'aarde stroomde; so dat het ook van verre was te sien. So licht gelooftmen 't gene men geneigd is te geloven, en meint de mensch te sien het gene hy wenscht te sien.
§. 4. 't Gehoor is insgelijx die doling onderworpen; wanneer de mensche dat alleen gebruikt, om van een ding dat nader ondersoek vereischt, voorbarig een besluit te maken. De weerstuit van die dreuninge der Lucht waar in 't gehoor bestaat, doet somtijds wel dat eene selfde beweeginge meermalen na malkander 't oore treft; en dat also een selfde klank eens uitgegeven twee, drie en meermaal word gehoord. Somwylen word de stem of het geluid in 't voort en omgaan van dien dreun, door pers-
| |
| |
singe der naaw rond om besloten lucht, so merkelik vergroot? dat een gesissel of geblaas alleen wel tot een sterk geluid gedyen sal: of dat de stemme die van verren komt gehoord word als naby. Van veel exempelen, die boven het gemeen daar af wy dagelijx bevinding hebben, na 't oordeel der verstandigen merkweerdig zijn; sal ik maar weinige vermelden, die meest ter sake dienen: also wy anders wel een boek daar van alleen, so groot als dit is, souden konnen maken.
§. 5. Hieronymus Caradanus, vermaard by luiden van geleerdheid, heeft ons voor 140. jaren in sijn 18. boek de subtilitate van de scherpsinnigheid, dit voorval onder anderen beschreven, hem van den genen wien 't gebeurd was self verhaald. ‘Een van des prinssen raad by nacht alleen sich vindende op 't pad, langs een pad, langs een rivier, en geen ondiepte kennende daar hy moest overgaan, begon te roepen och! Daar op hoort hy 't selfde van andere kant, en meinde dat het was een mensch, dies vraagt hy in 't Italiaansch (gelijk de spraak van 't land is) unde debopasa? waar moet ik overgaan? De Echo antwoord hem, Passa; dat is, kom over. Waar op hy wederom qui? qui? hier? hier? Daar sag hy dat een draaikolk was, ende 't water boven maten bruisde: des hy vervaard noch eens riep debo Passà qui? moet ik hier over? Den Echo antwoord, passa qui, hier over. Hy vraagt nog meermaals, en hy krygt al een bescheid. Hy echter siende, dat het water seer onstuimig was, en daarom op die stem sig niet betrouwende: had andere reden om te denken dat geen mensch hem toeriep: also die soude geseid hebben, pàssa overgaan. Dies keert hy om de sekerheid, en mits de nare nacht weerom: vertelt na weinig dagen aan Cardanus, wat hem wedervaren was; en hield dat het de Duivel was geweest, die hem aldus om hals had willen helpen. Maar onsen groten filosoof Cardanus was het weinig konst te raden, dat sijn goede vriend alleenlik van den Echo dus bedrogen was. Hy heeft vervolgens over 't selfde stuk noch veel te seggen, het gene de latijnsche Leser daar kan sien.
§. 6. Dog 't gene ik op het tweede voren aangetekend boven nog al vermeldens weerdig achte, vind ik by Kasper Schott uit Kircher (beide Iesuyten) ‘dus verhaald. By Syracusen, oude stad in 't koningrijk Sicilien, is heden nog een holl getimmer carcer dionysii, dat is, de kerker of 't gevangenhuis van dionysius van ouds genaamd. Dat is van dien tyran, (al eer daar koning) somen houd, met voordagt so gemaakt, dat een gevangen niet eens konde asemen, of 't moest gehoord worden. 't Gebow heeft de gedaante van een Oor, waarin de stelling der Natuur is nagevolgd. Op heden de voornaamste doortoght zijnde toegemuurd, so iemant een geluid geeft in die holligheid, die slangsgewyse is gekronkeld en op 't einde langs hoe naawer toeloopt, so sal het tweederleye werkinge te wege brengen. De eerst, dat het sal de stem vergroten in voegen dat een bloot geracchel als een donderslagh, en eens de vlakke hand geslagen aan
| |
| |
den mantel, 't lossen van een grof geschut gelyken sal. Het ander, dat ook een geluid verdubbeld word; in voegen dat twee tsamen singende, een nett accoord van vier verscheide stemmen sal te horen zijn. Dit heeft Kircherus in den jare 1638. selfs ervaren, en Schott acht jaren na hem even eens: behalven 't laatste, dat en heeft hy niet vernomen; misschien om dat de plaatse wat veranderd was; want hyse niet in alles so bevond als Kircher schrijft. Siet daar nu echter, Leser, hoe dat die beide Iesuyten sulk een wonder buiten Tovery bemerken: gemerkt sy beidegaar ooit de oorsaak vinden in de konst van dat gebouw; en niet desselfs veranderinge voor den tijd, ook de veranderinge van de stemm.
§. 7. Ik vrese te lang te vallen; soud anders mede wel wat seldsaams melden, het gene ik self alhier bevonden hebbe in 't gebow der Remonstrantsche kerk; doe ledig, en so holler van geluid, dan ik kan denken dat het is wanneer daar in gepredikt word. Staat d'een daar op de galery aan 't een eind, in de boekkamer, en de deur is open: so hoort hy enen anderen aan gene eind op den predikstoel, stijf spreekende, gelijk van verre so als 't is: maar trekt hy dan de deure toe, so en behoeft hy op den predikstoel maar soetelik te spreken; en d'ander sal dat horen even eens als of dat gene die daar spreekt maar effen buiten aan de deure stond, en sy maar twee voet van malkander waren. So sietmen dat ons ook 't Gehoor, hoewel gesond en wel gebruikt, natuurlik wel bedriegen kan, indien wy op d'omstandigheden die daar by behoren, ook geen acht en geven. Des heeft ook niemant al te seer daar op te bouwen, om Spokery of Tovery te melden, dat hy het self gehoord heeft of gesien. Want kan ons dat ook missen, daar gansch geen oorsaak is van achterdenken; gelijk dat in de Remonstrantsche Kerk, daar 't gansch niet vreemd kan heten, so daar waarlik iemant aan de deur quam staan en spreken, als wy binnen zijn: hoe veel te meer, indien wat seldsaams ons van die natuur ontmoet, daar reden is van nadenken, dat iets besonders achter sulk een voorval schuilen moet?
§. 8. Dus verre hebben wy 't Gesight en Gehoor in sijn geheel gesien; sodat het niet bedorven was: het werktuig elk sijn voorwerp so ontvangende en ook vertoonende, als 't van nature maghtig is te doen, na die omstandigheden daar het van bepaald is, om ietwes dus of so te horen of te sien? Wy merken, dat een mensch sich daar op altijd niet genoegh betrouwen magh; insonderheid wanneer 't iet ongewoons is 't gene hy siet of hoort. Waar uitmen magh besluiten, dat een mensche van gesond verstand, gesight en gehoor, niet lichtelik uit eigene ondervindinge besluiten kan van 't gene Spokery of Tovery genaamd word: maar dat hy al vry wat meer in acht moet nemen, om vast te gaan. Maar somen nu eens wil bemerken de gebreken onser Sinnen, die so verscheiden en so veel zijn, dat wel een mensche selden sonder 't een of 't ander zy: so sal d'onsekerheid noch groter zijn. De mensch en oordeelt van geen ding ter wereld, het gene door de sinnen te begrypen is, dat door de kraght van Inbeeldinge; die als 't afdruksel van dat gene 't welk ons door de Sinnen
| |
| |
word vertoond, ontvangt en voorstelt aan 't verstand: gelijk de schildery of schets of teikening van iet dat buiten ons Gesight is word vertoond aan 't oog. So nu d'inbeeldinge niet goed en is, dat is so dese schildery niet deugt; of 't voorwerp niet also vertoont gelijk als 't is: so word het oordeel ook misleid. Nu zijnder menigte van saken die d' Inbeeldinge bederven; iets aan 't verstand vertoonende dat anders is, of ook wel niet en is; gelijk 't den schilder ofte teikenaar aan reedschap of de regte stof of verven wel ontbreken kan, om ietwes na sijn ware wesen af te beelden. Die nu niet weet dat daar iets aan gemangeld heeft, sal uit die teikening nochtans een oordeel maken van dat gene, dat hy daar buiten ende uit hemselve niet en kent. So is 't ook met hem, die iets meint of dus of so te horen of te sien; niet weetende dat aan de teikening daar van in sijne herssenen iet feilt, of immers niet so verre eens denkende: en so is 't dat hy in sijn oordeel dan bedrogen word. En die bedorvene fantasie of inbeeldinge word by 't gemeen doorgaans inbeeldinge of fantasij genaamd. Maar so het reghte fantasij of inbeelding is van iets dat wesen heeft: so moet de sake konnen zijn, die sich de mensch verbeeld, en ook sodanig als hy sich verbeeld; so verre als 't voorwerp hem van buiten door de sinnen aangekomen is. Doch laat ons eens bemerken, wat wel 't meest is dat d'inbeeldinge verandert of bederft.
§. 9. Wy sullen ons niet al te verr of diep in de Natuur begeven, om d'oorsaken in hun eigen aart en werkingen te ondersoeken: maar ons wel houden by dat gene dat ook de gemeene man gewaar word, en dat hem daarom dies te beter te beduiden is. De slaap is ons altoos gemein en wel bekend: en 't dromen word een ieder dagelijx gewaar. Wanneer de geesten grover, en so trager; of ook wel ligter, en des ook te ongestadiger; of overdaad of last van al te sware spijs of sterken drank, of door gebrek van matig koken in de maag; de herssenen beklimmende, deselve so belemmeren: dat d' inbeeldende kragt, in 't midden (somen agt) geplaatst, geen ware beeltenis kan maken: de toegangen door de zenuwen en pesen tot de innerlyke sinnen dan meer dan min beneveld zijnde en gestopt. Gelyker wyse kan een mensche wakende door heete-koorts, door schrik, door miltsiekte of swaarbloedigheid, waar uit swaarmoedigheid ontstaat, so seer in syne herssenen ontsteld zijn: dat d' inbeeldende kraght haar oefening niet na behoren doet, en vreemde schilderyen maakt. Ook kan 't gebrek van 't nodig vocht, waar door de geesten niet doorstralen na behoren, die schildery vervalschen, of nevens d'andere indrukselen der hersenen wel anders doen gelyken dan deselve souden doen alleen. Gelijk als ook, terwijl ik dit nu schryve, den inkt te dik of te dun, of te droog: of de spleet der pennen al te klein of te groot, of door dikken inkt daar aan bedroogd zijnde verstopt: seer veel veranderings in de letters maakt, en dikwijls d'eene wel doet lesen voor de andere. Of 't maakt een kladde diemen voor een letter neemt; of word een letter uitgelaten, die te bleek was uitgedrukt: 't welk dikmaals 't woord geheel verandert in den sin. Het scheelt ook veelmaals aan 't papier, gelijkmen weet. Dus kan het brein of 't herssenvlies alreeds ontsteld zijn: sul
| |
| |
dat ook wel gesonde vochtigheden, of wel derselver geesten daar gekomen, niet behoorlik werken. Het onderscheid van man of vrowspersoon, van jong en oud, doet ook niet weinig tot de sake. Nochtans, mitsdien dat dit gebrek nooit algemeen is; maar slegs die deelen treft, daar de opdampingen der ongematigde vochtigheden na toe trekken en sich setten: so kan een mensche lichtelijk ontrent maar een of weinig saken of door ontsteltenis of door droefgeestigheid verbysterd, en buiten dat in alles by volkomenen verstande zijn.
§. 10. Ik achte dit genoegh te zijn, om aan te wysen, dat ons gesond verstand, so veel 't gemeen gebruik belangt, wel grovelik ontrent iets in 't besonder dolen kan: invoegen datmen daar op sulken vasten staat niet maken magh. Hoe veel en velerhande dingen dit wel in de menschen werken kan, daar sal ik in het VI. hoofdstuk wat beduidliker van spreken. Nu sal ik hier exempelen toepassen, die my de naaste voorgekomen zijn, en daar ik vast opga. Ik sprak eerst van den slaap van dromen wil ik in 't gemeen niet spreken; maar die van sonderbaren indruk zijn: hoedanig men aan de Nachtwandelaars en- Nachtdrukkers of Nachtmerrien bespeuren kan. Van 't eerste heb ik self pas twintig jaren oud de proeve wel gehad: en duidelik gemerkt, dat het onstond uit sekere bekommering, die meer op my gevatt had als ik wist, en my aan 't quinen hielp; en 't was een stuk dat myne studiën betrof. Terwijl ik droomde ik en weet niet waar te zyn: en enen uitwegh soghte na mijns Vaders huis, waar in ik lagh en sliep: so stond ik op ter middernacht, klom slapende van 't bed, en noch vier trappen van de kamer af, ging 't voorhuis deur, en achter om door enen gang, en tot in 't achterhuis; geopende hebbende drie deuren, en daar eene van ontgrendeld; en stond in d' opening der vierde, als ik meinde op de kan van ene sloot te zijn, en daar ik onvermydelik dacht in te vallen. Dit dede my doe van benaawheid luidskeels roepen, en gehoord zijnde antwoord krygen; waar af ik wakker wierd. Den volgenden dagh ader gelaten, bevond mijn bloed seer swart. Des nachts daar aan was ik van 't kamertje, wanneer terstond ontwaakte, en daar aan volgende maar half van 't bedde, sonder meer. Daar mede was 't gedaan. En nooit is my dat meer gebeurd: hoewel veel groter oorsaak van swaarmoedigheid, en meer dan eens ontmoet. Maar 't schijnt dat met de jaren en door ondervinding het oordeel vaster, en d' inbeelding suiverder geworden is; gelijk dat ook so in 't gemeen van de ondersoekers der Natuur bevestigd word. Uit dese reden komt het my niet ongelooflijk voor, wanneer ik van sodanigen iet hoor of lese, dat noch al vry wat verder gaat: die op de daken klimmen, en aan de steile muren kleven, huis en winkels ontsluiten; en wat dies meer is. Nam gradus non variat speciem, want meer of min van 't selfde is daar om niet anders: word by de Redenkundigen voor enen regel waargenomen.
§. 11. De sware spijs of drank kan ook dit wel te wege brengen, dat sware dampen (als ten dele ook al geseid is) dus de herssenen ontroeren. Van spyse magh dit eene wel ten proeve dienen, dat seker kind, my duide-
| |
| |
lik genoemd in wat voor huis hier t' Amsterdam, 's nachts seer onrustig slapende, en roepende, dat sulk een leelik man hem dreigde quaad te doen: op dese wyse van dat yslijk spooksel wierd verlost. Het was van iemant aangemerkt, dat aan dit kind insonderheid des avonds al te veel ten eeten wierd gegeven; het welk daarna verminderd zijnde, verscheen die leelike man niet meer, en 't sliep gerustelik altoos. En wat den drank betreft: hoe dikmaals siet een dronkaart twee voor een, en schildert mannekens aan de wand. Het kan ook komen van geleden, of bedreven quaad, dat ons de mensch gedurig in de herssens blijft geprent, die ons heeft quaad gedaan, of die 't van ons geleden heeft. Een sondig wroegen is in beiden d'oorsaak van een ongerust gemoed. Want of de wraaksucht onderhoud hem in 't herdenken van 't ontvangen leed; dat door een kristelijk betraghten eer vergeten word: of 't is een knagende gewisse, dat hem de weerwraak so doet vresen. Wie weet hoe dikmaals dat sulk spook van Kajin wel gesien is? ook selfs by dagh en als hy niet en sliep, gedurig sich verbeeldende als of hem menschen sagen; en denkende, gelijk hy seide, een ieder die my vind die sal my dood slaan. Gen. 4: 14. Het selfde was 't, na de grieksche Dichters melden, dat ook Orestes braght in rasernye, wanneer hy syne moeder had vermoord.
§. 12. Aangaande het Gesight: dat kan door slaap verbysterd zijn, dat als de mensche versch ontwaakt is, hy wel iets duidelik vermeent te sien, dat, na 't vergaan der overige dampen van den vaak, bevonden word gantsch niet te zijn, van 't gene 't eerst geleek. Noch onlangs heeft my iemant self verhaald, des morgens, in het krieken van den dagh gemeind te hebben als by klaren dagh te sien twee menschen, welker een reght op, en d'ander in sijn nachtgewaad, voor over na den eersten toe gebogen stond. Dies eerst een weinig door de vreemdigheid ontsteld, kroop onder 't dek: doch sich bedenkende, en geensins meinde voor spook vervaard te zijn; sagh wederom van 't bed: bevindende alsdoe, dat het noch niet volkomen licht, en echter klaar genoegh te sien was, dat die eene reght op staande de gordijn was van de venster, aan de eene kant geschoven; en d'ander die voor over stond, een schuins opgaande trap, die nevens 't venster in die kamer schiet. Een ander, onlangs noch in 't leven, en wel een seer verstandig man, vertelde my: hoe dat hy insgelijx en op gelyken tijd, so versch gekomen uit den slaap, sagh van sijn bedde het rabat of schoorsteenkleed, reght over hem, bescheidelik voor enen man aan, die de hand uitstak om hem te groeten, als oft hy daar van buiten ingekomen ware. Na dat de damp diep of ondiep in sijne herssens sweefde, so scheen die man hem nader by te komen, of verder af te treden. En d' indruk was so kraghtig, dat hy dat schijnsel aansprak, het vragende, wie zijt gy? en wat wilt gy? Doch met een, de geesten door die oefeninge door gebroken en gehelderd zijnde, so sagh hy wat het was.
§. 13. Ik kome tot den misslagh van 't Gehoor, die mede door den slaap veroorsaakt word. Sulx is my selve menigmaal gebeurd, dat ik of 's
| |
| |
nachts, of 's morgens versch ontwaakt, de klok meer slagen telde, dan sy waarlijk gaf; en somtijds drie voor een. Die weerklank of verdubbeling der slagen was dan in de herssenen, noch van den slaap beneveld zijnde; en so de doorgang hier en daar noch wat verstopt: waar door 't geluid in d' Inbeeldinge gemaakt, noch eens en andermaal moest wederkeeren. Dit meer dan eens besocht hebbende, en daar by denkende aan 't gene ik uit Descartes had in acht genomen, dat de beweegingen eenmaal in 't buigsaam lichaam ingedrukt, wanneer die door ene andere oorsaak tusschen beiden zijn gestuit, van self dan wederkeeren, so haast als dat belett een einde neemt; gelijk 't papier of laken lichtelik sich wederom in de gewoone plooj of vowde schikt, daar 't omgeslagen enen tijd lang uit gehouden was: so gaf my dat daarna een veerdig antwoord in den mond wanneer my d'een en ander voorquam die een doodkist hadden horen toekloppen of diergelyk. Want ik bevinde dat dit meest den genen wedervaart, die van dat handwerk, en so meer dat geluid als andere gewoon zijn; dat sy 't, schoon wakende, nochtans altijd by nacht vast hoorden, wanneermen slapende meest droomt van 't gene door den dagh gebeurd, of ons gewoone handel is. Ook heb ik se gesproken, die my verklaarden, dat nooit iets diergelijk, of datmen voorspook noemt, aan hen gebeurd was, dan van sulken aart als hunne daghelijksche hanteering medebraght.
§. 14. Ik voege hier nu by een vreemd gespook dat door lang waken is ontstaan; 't welk ons in de beschrijvinge der Schipbreuke van 't Iaght Ter Schelling word gemeld. Sy waren door gebrek van slaap, en veel geleden ongemakken so verswakt, dat vele weinig wisten watse deden, of waarse waren. waar af verscheidene proeven daar verhaald hebbende, so seit de Schrijver van hun 32. man die sich geborgen hadden op een vlot: Nu waren wy wel so na gekomen, dat wy, naar 't scheen, verscheidene visschers vaartuigen aan strand sagen liggen, en de visschers hunne netten over stokjes scheeren om te drogen: en komende noch nader, so hebben wy vele menschen op het land gesien; en meer naderende, konden wy op het selve een deel Hollanders bekennen, die wy voor ons scheepsvolk aansagen: (met een ander vlotte voren van boord gegaan, ja bekenden hen so na, dat wy sonder verrekyker hun kleeding konden onderscheiden; enige met hoeden op 't hoofd, andere met mutsen en oorlammen. Daar warender in basta en zeildoek gekleed, en sommige met het bovenlijf naakt. De Schipper sag uit sijnen verrekyker, en hield het voor ons volk van 't aldereerst in zee gedreven vlott: het selfde bevestigden, door 't sien met den verrekyker, de stuurman en barbier: sonder dat iemant van de 32. zielen in twijfel trok, of alles sou na ogenschijn vast en waar zijn. Een weinig verder, dan verhaalt hy, wat hen, aan land gekomen zijnde, daar doe verder van bejegend is, aldus. Op wegh hadden wy enig gesprek van wegen de menschen; eerst van de swarten, en daar na van de Hollanders: die wy gesien hadden; waar sy souden mogen wesen, of waar wy hen souden kunnen vinden: en voorts, wat wy meer uit zee aan land gesien hadden. D'een seide, sy souden in de huisen zijn, die in 't geboomte ston-
| |
| |
den, daar wy op aangingen, d'ander, dat sy wis alle by den schipper waren die voor uit was gegaan; daar wy ons in 't eerst ten deele in gerust stelden. Maar gekomen by 't geboomte, vernamen wy geen betreden noch bereden paden, noch ook huisen of menschen. Wy riepen overluid, om ons hier of daar te doen horen, maar kregen geen bescheid. En noch een weinig verder: Wat belangt de vaartuigen en netten, met menighten van Swarten en Hollanders, die wy alle ogenschijnlik gesien hadden, daar van openbaarde sich niets, en alles was voor ons verdwenen. Derhalven viel ons meer en meer in dat onse ogen verblind waren geweest. Dit word te meer bevestigd uit het gene dat hy van den voorleser schrijft, hoe die 't laatste geheel simpel wierden wech doolde; en datse sich bevonden op een onbewoond eiland te zijn, dat negen mijlen zeewaarts van het vaste land gelegen was. Nu blijkt genoegsaam, dat den schrijver geen Theologant noch Filosoof geweest zy; en nochtans noch hy, noch iemant van hen allen, schoon gemeen volk, hadden daar gedachten van iet onnatuurlijx, of van Spokery: maar vonden d'oorsaak in hen self, ten aansien van vermoeijinge des lichaams, en gebrek van slaap.
§. 15. Van dus half slapende ga ik nu over tot de wakenden die altijd slapen, dat is dromen, door kraghtige verbeeldinge van swakke herssenen; hoedanige meest in kinderen, of overoude luide, of by die van 't geringschte oordeel of verstand zijn. Want daar dat kleinst is, daar is d'inbeeldinge, na der geleerden algemeen getuigenisse, groot. Want so als iemant door de scherpte sijns gesights sal door den nevel heen sien, die den swakken ogen dikmaals allerlei gedaante kan verbeelden: so is't ook dat een klaar verstand en een geoefend oordeel het beswalkte brein verheldert en door dien nevel henen siet. Indien maar met de veelheid der figuren, die ook wel een verstandig man door al te veel bekommeringe of besigheids in 't hoofd vergaderd heeft, hem sijn gesicht of sijn gehoor belemmert; en so doen sien of horen 't gene niet te sien en was, noch geluid en gaf. Hier van is 't dat een mensche dikmaals wel hem selfs mistrouwen magh, of hy al wel gesien heeft of gehoord, het gene anderen, daar by en wel op merkende geweest, eenpariglik verklaren niet gehoord te hebben, noch gesien. So heb ik binnen Franeker gekend een vrijster, geen groot verstand, hoewel so groot wel, datse lang de Kerk bedrogen heeft) daarby met veel swaarbloedige opdampingen gequeld, sig op haar bedde sittende en etende, en sterk aan sekeren weversknegt denkende, die haar van over lang in 't hoofd lag; sich vast verbeeldde dat hy oprees aan haar voeteneind (alwaar de schaduwe was van de lamp, die uit de kamer na haar hoofdeinde toe was lichtende) en haar de spijse uit de handen greep. Dies sy vervaarlijk, (so sy en de moeder beiden seiden) schreewde, en de sleghte moeder ook geloven dede, wat ik ook daar tegen seide, dat het waarlik was gebeurd. En van 't Gehoor; het vond sich t' Oosterlittens een eenvoudig slecht verstand van ene arme weduwvrow; die seer bekommert was, dat sekere honderd guldens, hare dochter toe behorende, en op intrest staande, niet lichtelik
| |
| |
verloren gingen: om datse schenen veeg te staan. Op enen Sondag van den predikstoel aftredende, terwijl het volk vast uitging, wierd ik van haar in tegenwoordigheid des kerkenraads, in 't doophuis aangesproken; of hare dochte nu dan niets met allen van die honderd guldens te verwachten hadde? Ik vraagde, hoe sy my op sulken tijd en plaatse daar van sprak? Sy wederom; Hoe? hebje dat niet in de predikatie geseid? Wat daar op nu mijn antwoord was, magh ieder by hem selve denken. Ik meen dat diergelijk wel wijser wedervaart: en wenschte dat de menschen die noch al wat weten willen, of wel daar voor gehouden zijn; gelijker wijse hunne fantasyen niet en braghten in de predikatien, waar in sy somtijds horen 't gene niet geseid is; of in de boeken, om in de selve iets te lesen dat daar gansch niet in en staat.
§. 16. In dese velerley verbijstering van sinnen heeft ook 't Gevoel sijn deel, en dat niet weinigh: 't Gesight met een belemmerd zijnde: so als besonderlik en wel voornamelik in de Nachtdrukkers te sien is. So noemtmen, hoewel seer oneigentlik en onverstandig dien last der Inbeeldinge in den slaap, 't zy heel of half een mensch bevangende, waar door hy meint van iemant op hem liggende gedrukt te wesen, met verstoppinge des aassems; het welk hem grote bangigheid te wege brengt. Na dat nu deses menschen neiginge tot dit of dat in sijn gemoed gesteld, of door voorgaande ontmoetinge of besigheid hem de gedachten wakende geoefend zijn geweest: daar na sal sich dat toeval dus of so aan sijne inbeeldinge des nachts vertoonen. Te vleescheliken neiginge, of andere toeval in den slaap, sal hem doen voorstaan, willig of onwillig, en aangename of gedwongene gemeenschap, en vermenginge van man en vrow. Somwylen sal de mensche meenen, dat hy gestoten of geslagen word; ja 's morgens ware lijktekenen vernemen, en d'een of d'andere plek sijns lichaams bont en blaaw. Dan meint hy, dat sulx als hy sich heeft ingebeeld, ook so in waarheid zy gebeurd: en denkt niet, dat hy door benaawdheid van sich slaat, sich stoot en roept, so dat een ander daar van wakker word. So hy dan van dat nachtgesight gequetst is of gewond, hy heeftet self gedaan. En is dat door geen uiterlijke kraght geschied: wie twijfelt of d' Inbeelding self dat niet kan doen, die sulken kraght heeft, alsmen aan bevrughte vrouwen siet.
§. 17. Doch om niet al te veel van desen over hoop te halen, het gene dus verr is gemeld, kan ons genoegh zijn om niet op ons self te veel te bouwen; als medewustig van verscheiden vreemde saken, die wy meinen dat ons self bejegend zijn. Wy sien uit al 't voorseide, hoe dat het ons in saken van dien aart licht missen kan. Wat segg ik echter? dat men op de Sinnen niet betrouwen magh? Ia immers: maar niet al te veel; doch so dat men de sinnen wel beproeft, gelijk een reedschap, of 't al wel gesuiverd en gescherpt is om goed werk te maken. Daar na, dat ook deselve wel te werk gesteld, en nett in acht genomen werden, wat saken 't zijn, op werken, en of het ook bequame timmerstoffe is die hen onder handen
| |
| |
komt; besiet het laken eer gy 't koopt. Het feilt den meester wel, & quandoque bonus dormitat Homerus, de wakkere Homerus raakt ook wel eens in slaap. Men moet niet licht geloven, datmen hoort of siet het gene nooit of selden word gesien; want het niet licht gebeurd dat nooit gebeurd is: noch ook het gene men gewoon is alle dagen of te horen of te sien; also men door gewoonte wel de opmerkinge vergeet, en door gelijkheid van gedaante iet vermeint te zijn het gene men gewend is te vernemen, en dat nochtans geheel wat anders is. God heeft ons onse Sinnen niet gegeven, om als de beesten blotelik op de gedaanten aan te lopen: maar ook 't verstand daar by, om die daar mede te beproeven en bestieren. Dat laat ons ook in 't volgende te werke stellen.
|
|