De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
oordeel geven sal, ook de bequaamheid hebben om van de saken reght en wel te konnen oordeelen, so als hem die te voren komen; waar toe hem driederleye kennis nodig is: van 't onderscheid der Lichamen en Geesten; van beider kragt, hoe verre die kan gaan, en waar se stil moet staan; en laatstelik wat kragt dat by den Mensche self is om iets uit te vinden, of in 't werk te stellen, daar de menschen mede te misleiden zijn. Want daar van geen kennisse te hebben, doet menigte van menschen dolen, om voor gespook, of toverye of besetenheid, of dier gelyke Duivels werken aan te sien, het gene anders niet en is dan een uitwerksel der Natuur of menschelike herssenen: en daarom ook wel uit te vinden van sodanig en die de verborghentheden der Natuur verstaan, of op bedriegeryen afgeregt; of menigmaal bedrogen, en daarom niet so ligt meer te bedriegen zijn. Dit alles is hier voor genoegsaam aangewesen, in 't I. boek III. hoofdstuk; dat d'oude konste der Magie anders niet dan een van beiden was: en in het III. boek doorgaans, dat het navolgens de Natuur niet anders wesen kan, en al wat self de Schrift van sulx vermeld, of menschen eigen doling of bedrog van anderen geweest is. Nadien dan dat so overvloedig is getoond, so sal hier niet meer nodig zijn, dan slegs tot nader opening, hoe na 't voorschreven best te werk te gaan, van elx een proefstuk aan te wysen. §. 2. Van 't eerste heb ik egter niet besonderlijx te seggen: om dat het algemeen is, en dat 'er naawlijx een exempel is te vinden, waarin de menschen niet en tonen, dat se 't onderscheid van Geest en Lichaam niet verstaan; gelijk ten deele verder uit so veele proeven als ik in dit boek verhalen sal, nog te verneemen staat. Wat de Natuur vermagh, het gene voor d' onkundigen voor Duivels werken mogt worden aangesien, dat sal een neerstig ondersoeker der Nature geheel anders oplossen: Men lese de Magia Naturalis van Baptista Porta, die verscheidene proeven daar van aan de hand geeft. Doch breeder word ons alles van den selfden Kasper Schott, uit wiens beschryvingen ik alles, wat in 't Pausdom van de Tovery en Spokery geloofd word, op weinig na in 't XIX. en XX. hoofdstuk van mijn I. boek heb aangehaald, in beide sijne werken aldaar XIX. §. 2. genoemd, en van Frommanus in sijn boek de Fascinatione, dat is van de Betovering met menigte van proeven onderscheidentlik getoond. 't Is niet alleen dat vreemde dingen, ons verstand te boven gaande, waarlik door de kragten der Natuur gebeuren konnen: maar ook wel dat men sekerlik sal menen te gebeuren 't gene niet en is, des menschen uiterlike sinnen op die wijse zijnde aangeraakt, dat sy 't geluid, de gedaante en de handeling, door hun geheel gesigt, gehoor en gevoel, schoon onbedorven en volkomen, also verneemen, als of 't iet anders ware dan het is of wesen kan. 't Welk altemalen dingen zijnde van gemeene ervarentheid, en self d' ervarenste niet alles ondervonden hebbende: so mag die denken, dat het gene hem noch vreemd dunkt by gebrek van ondervindinge, wel also seer natuurlijk wesen kan als 't gene hy nu weet also te zijn; schoon het een ander niet en weet, die so ervaren niet en is als hy. Ik sal dan van die beiderleye saken, die on- | |
[pagina 9]
| |
natuurlijk schijnen en natuurlijk zijn, en die natuurlik anders schijnen danse zijn, vervolgens enige exempelen vermelden: van d'eerste in dit selfde, en van d'andere in 't naastvolgende kapittel. §. 3. Wat in de kraghten der Natuur verborgen is, heb ik in 't III. b. XXII. §. 5-9. voor een deel getoond. En so als daar dat weinige slechs tot verklaringe geseid is: so sal dit hier nu daar en boven dienen tot bevestiginge van mijn seggen. Te weten, dat het gene men om der subtijlheid wille meint een werk te zijn van Geesten, door die voorseide alderfijnste en ondeelbare Lichaamtjes veroorsaakt word. De ridder Kenelm Digby in syne Oratie die hy dede in de hoge school tot Montpellier in Vrankrijk, ten tijde sijner ballingschap uit Engelland, heeft seer veel wonderen daar van geseid, die hy met veel exempelen bewijst, en insgelijx verklaart. Deselve brengt hy dan tot sekere stellingen, van welken ik alhier de meeste kortelik vermelden sal, ter sake dienende die ik beweeren wil. Hy stelt dan. ‘1. Dat het gansche rond der Lucht is vervuld met Licht. Dit licht is na Descartes meininge de alderfijnste stoffe die de Natuur ooit maakt, de plaats vullende die tusschen dese deelkens der Lucht, of kleine lichaamtjes waar uit die bestaat, noodsakelik moet zijn. ‘2. Dat het licht vurig zijnde (dat is volgende Descartes van de allersnelste beweeginge; hoewel hy de nature van het licht door blote perssinge, en niet door de beweeginge der allerkleinste bolletjes verklaart) van ‘de lichamen afroert sulke kleine stofjes ofte deeltjes als men Atomi, dat is ondeelbaare, noemt: om datse natuurliker wijse niet kleinder gemaakt, ofte verder gedeeld konnen worden; also de Nature (seit Fecijlides Holwarda Phs. cap. 5.) in 't deelen en scheiden der lichamen maar tot seker bestek toe voortgaat. ‘3. Dat volgens dien de Lucht niet anders dan een mengsel van sodanige Atomes is. 4. Dat sommige derselven worden afgetrokken of uitgehaald van de Lichamen, door middel van de warmte die van buiten komt, ontstaande door het licht op deselve afschampt: maar dat andere daar van uitwasemen, dat is uitgedreven worden, door de natuurlike warmte of beweeginge der allerfijnste, en vervolgens allersnelste deeltjes die daar binnen sijn. 5. Dat ook door die beiderleye wijse deselve worden afgevoerd tot ene wonderbare wijdte van de plaats der lichamen af, van welke sy gekomen zijn. 6. Dat wanneer het Vuur, of enig heet lichaam de Lucht tot sich trekt, en ook dat de gene dat in de Lucht is; en daar in zijnde enige Atomes die van gelijke Nature zijn als het lichaam dat deselve na sich trekt; d' aantrekkinge van sodanige Atomes kraghteliker geschied, dan of de nature derselven ongelijk ware. Desgelijx dat sich deselve lichteliker, vaster en bestendiger met de deelen des aantrekkenden lichaams vereenig- | |
[pagina 10]
| |
gen en vermengen. Dit stelt hy dan voornamelik in drie dingen. Het gewighste, meer of min; de dichtigheid of holligheid, en het fatsoen. 7. Vervolgens acht hy, dat de Lucht alle lichamen des weerelds aan een schakelt. Laat het maar van dese onder weereld zijn, so lijd het geen dispuit. Sijne andere twee stellingen betreffen in 't besonder dat gene daar hy in dat schrift afhandelt, en komt derhalven hier niet seer te pas. §. 4. Het is mijn doen niet, dese stellingen als eigen te beweeren, of ook met reden om te stoten: hoe verre ik daar aantoe ben, heb ik ter gemelde plaatse van het III. boek al te verstaan gegeven. Ik heb alleenlik te betogen, dat die kennisse van d' allerfijnste stofjes, en derselver oversnelle en seer verre henen strekkende veelvuldige beweginge, ons d'ogen opent om te sien, hoe 't alles kan natuurlijk zijn, het gene veelmaals aan de Tovery of Duivels werkinge word toegeschreven. Al even veel of alles op deselfde wijse oft ook op ene andere dan die van Digby te begrijpen zy; drie dingen zijn 't voornamelik die ik gereed ben toe te staan, en goed te maken. 1. dat die seer fyne deelkens in elk lichaam zijn, 2. dat die geduriglik ook ieder lichaam uit en in, en doortrekkende; d'oorsaak van allerley veranderinge zijn. 3. dat sy in ene lange reex aan een geschakeld zijnde, te wege brengen, dat een lichaam, uit verscheidene deelen tsamengesteld, ook van een ander dat daar verre af is wel word aangedaan; en dat also 't een lichaam op het ander, dat daar niet na by ontrent is, werken kan. Van dese stelling sal ik exempelen te berde brengen, die kenbaar, en derhalven in geen twyfeling te trekken zijn. §. 5. Dat sulke kleine deelkens waarlyk zijn, behoeftmen langer niet te twyfelen, na dat in dese eewe noch so veel is uitgevonden, het gene by den ouden noch niet, of ten minsten niet so klaarlik is bekend geweest. 't Vergrootglas doet ons nu voor ogen sien, het gene 't bloot gesight, noch geen der uiterlike sinnen door sich self gewaar kon worden. D' ontdekkinge van vele wonderen door middel van deselve heeft den volneerstigen en weetgragen Delvenaar Antonius van Leewenhoek by alle schrandere doorsoekers der Nature seer vermaard gemaakt. Die te verhalen soude ons bestek te buiten gaan: doch sullen weinig staaltjes ons in desen nodige voldoeninge konnen geven. Ik vind in sijne Brieven daar af uitgegeven, dat hy in een klein stuxken eiken hout, ontrent de anderhalve stroobreed lang, en maar de helfte van een stroobreed in de breedte, (also geen enkel stroobreed in het vierkant zijnde) wel ses en dertig duisend deelkens onderscheiden; so als ik uit de prent daar by gevoegd slechs uit den ruwen hebbe konnen rekenen. En dat noch wonderliker is: in 't sap des wynstoks heeft hy deelkens konnen onderscheiden, die een millioen kleinder waren dan een grof sandtje, ende nochtans ieder met vijf ledekens voorsien; in welke ondervindinge dan ieder sand koren, in 5. millioenen of 5000000. deelkens soude konnen onderscheiden worden. De Aal of Paling heeft geen schubben, datmen sien of voelen kan: maar door sijne glasen daar na siende, so bevind hy, dat | |
[pagina 11]
| |
deselve niet alleenlik schubben heeft; maar dat een van de kleinste noch uit ses of seven duisend deeltjes is bestaande: 't welk alle gemeene verwondering te boven gaat. Om alles niet te seggen: wat kleinder beestje dan een mijt, die in de kaas of in het hout gevonden word? 't moet al fynsand sijn dat kleinder zy. Nochtans is 't een volkomen beestje, niet alleenlik alle leden, maar ook noch wel hairkens aan een deel derselve hebbende. Denkt dan eens om sijn ingewand, sijn bloed, en desselfs omloop, in hoe kleine fijne deelkens dat dan noch wel moet bestaan. Dit laatste geeft Sorglides ter aangemelde plaatse tot bewijs.. §. 6. Het ander stuk dat ik van dese Atomi te seggen hadde, is die gedurige beweeginge derselver, na buiten en na binnen toe der tastelike lichamen, die uit millioenen duisenden derselver zijn vergaard; en so veel tasteliker als deselve dichter sluiten ofte groter hoop te samen brengen. Een boom of plante, of het lichaam van een beest, so ook eens menschen lichaam wast en groeit gedurig aan, so wel van binnen als van buiten, en door en door. Die wasdom komt van buiten aan, door 't aantrekken van de fijnste deeltjes uit der aarde, lucht en 't water; daar het vuur en warmte by komt, die deselve deelkens scheid, beweegt en af en aan voert: somen siet dat nooit iets uit der aarde wast, dan daar die vier hoofdstoffen tsamen komen. Van binnen kan geen aanwas komen, daar niets en is: als by exempel van het eerste korenken of saadtje, daar een plant of boom uit wast, dat sich geopend hebbende ten eersten maar een teder rijsken uitschiet; het welk nochtans inwendig pit, wat uiterliker houd, en buiten bast, alsmen siet. Indien nu maar den aanwas van die deeltjes sich daar buiten om settede, ende geen derselve tot na binnen door trok: so moetse nooit het pitt, of 't hout maar enkelik de bast vermeerderen; waar van men echter gansch het tegendeel bespeurt, also het binnen also wel als buiten sijnen wasdom heeft. De spijs en drank na binnen ingenomen, en met so veel veranderinge alsmen weet, alleenlik door de keel, de mage en 't gedermte henen trekkende: word weder uitgelaten, na 't uiterlik bemerken even veel als ingenomen was; wanneer het lichaam na behoren is gesteld, de fijnste deeltjes door en door trekkende, en den wasdom makende. Maar so daar ook geen andere uit lichaam trokken: so soude nooit de wasdom ophouden; veel weiniger in 't tegendeel het lichaam wederom afnemen en uitsterven, alsmen siet. Waar uit dan blijkt, dat daar is ene gedurige doorstralinge der deelkens, af en aantoght, so ons 't gevoel en d'uitkomst leert: al is 't dat dese deelkens veel te klein zijn om der selver af en aankomst of beweginge te konnen sien. §. 7. Het derde was die schakeling der Atomi van eenerleyen aart aan een, waar door het eene lichaam van het ander ook word aangedaan, en vernomen, schoon een goed stuk weegs daar af zijnde; al en is 't niet door 't gehoor noch door 't gesicht, dewelke in beweeginge, dat van de lucht, en die van 't licht bestaan, van 't eene lichaam tot het ander. Want met de reuk is dat geheel wat anders; hoewel de smaak ook niet is sonder het | |
[pagina 12]
| |
aanraken van het smaaklijk lichaam. De Reuk is door 't uitwasemen der fijnste deeltjes van het een en 't intrekken tot een ander lichaam, daar sy vast haken aan die deeltjes welke dus geraakt, diervoegen d'andere tot aan de herssens toe bewegen, dat het begrip daar van sodanig sy als 't wesen moet, het gene word genaamd de Reuk. Dat nu deselve meer dan ene blote beweeginge der lucht zy, geven alle kenners der Nature te verstaan, so oude als niewe. Aristoteles maakt 'er enen rokigen damp af, die uit het lichaam datmen riekt tot de neusgaten intrekt: de hedendaagsche stellen 't insgelijx in 't raken der uitwasemende fijne deeltjes, des eenen lichaams aan die van het ander, die deselve aan en inhalen. Dit sienwe dat sich verre henen strekt, na dat die deelkens veel of weinig zijn, of kraghtiger bewogen werden, of sterker aangehaald. §. 8. Het gene ik hier meer af seggen wil, dat sal ik met de woorden van den ridder Digby doen, die daar in sijn Teatrum sympatheticum, dat is Schowburg van medeneiginge, aldus schrijft. Dat het is ene vremde subtijlheid der Atomes, die uitgaan van de leevende lichamen: door welker middel de honden in Engelland op den reuk sullen volgen, meer als veel mylen, de pisse van een mensch of beest, dat den wegh voorbygegaan sal zyn enige uren van te voren, en daardoor den mensche of het beest sullen vinden datmen soekt. Ende niet alleen dat; maar sy sullen vinden enen groten hoop steenen, die iemant met sijne hand geraakt sal hebben. Derhalven kan 't niet anders wesen: of daar moeten op de aarde ofte op de steenen sich verhouden stoffelike deelkens van het lichaam dat deselve aangeraakt heeft: schoon datselve niet gevoeliglik daar door verminderd is; niet meer dan 't ambergrijs of spaanse leer; die hunnen reuk wel honderd jaren lang, sonder merkelike minderinge van den hoop of reuk, dien sy behouden, van sich geven. Den Rosemarijn die uit Spanje komt ruikt men seer verre. Ik hebbe gereisd te water langs die kusten, wel drie of vier malen, ende bemerkt dat de bootsgesellen weten, wanneerse noch 30. of 40. mylen (hy verstaat engelsche, geloof ik, welker drie eene ure gaans uitmaken) van deselve zijn, dat sy die kust genaken; en dat door de leevende reuk van den rosmarijn. Ik hebbe self den Rosmarijn so na geroken, als of ik enen tak in de hand hadde, wel twee of drie dagen te voren eer wy 't land ondekten. 't Is waar dat wy dan wind tegen hadden: (maar dan moest de reuk ook niet so verre gaan, als voor wind af.) D' historien getuigen ons, dat de gieren wel twee of 300 mijlen (dit neem ik evenwel so breed niet aan; het tiende deel daar af is my genoegh) zijn gekomen op den reuk aan, na de krengen en dode lichamen, die na enen veldslagh op de aarde waren liggende gebleven. 't Is dan noodsakelijk, dat die Atomes van de dode lichamen tot daar toe door de Lucht zijn gevoerd geweest; en dat dese vogels, die lucht eens hebbende gevat, deselve tot haren oorsprong toe gevolgd hebben; alwaar sy veel sterker is, om datse nader is. §. 9. Noch kleinder deelkens dan degene diemen rieken kan, dat is so klein, dat de reukleden noch te grof zijn om deselve te gevoelen, zijn volgens het voorgaande licht op te begrijpen. Want nademaal wy niet en | |
[pagina 13]
| |
weten, tot hoe verre de Nature ten uitersten kan komen in de deelinge: so heeftmen even seer te denken, dat self de reuk te kort komt om noch kleindere deelkens te verneemen, als het gesight op duisenden van deelen na te kort komt om te sien, Ik segge, so als enige veel duisendmaal te klein zijn voor 't gesight; also ook anderen noch so veel fijnder, veel te klein zijn voor den reuk. Die sijn 't dan ook, door welken d' allerwonderlixte werkinge van Sijmpathie en Antipathie, dat is, van Medeneiginge en Tegenstrevinge ontstaan, van welken de voorseide Digbij in 't gemelde schrift so veele aanmerkelike proeven geeft; met welken hy zijn Pulvis sijmpatheticus, Poeijer dat is, stof van medeneiginge poogt goed te maken. Waar van terstond een weinig sal te melden staan: mits dat ik mijnen Leser eerst indachtig make, dat hy daar af ook ongetwijfeld wel so veel gehoord sal hebben en gelesen, dat niet sal nodig zijn alhier te seggen; hoe d'ouden sonder oorsaak sich beroepen hebben op d' occultiae qualitates verborgene hoedanigheden, als oorsaken van toe-en tegenneiginge der lichamen, ook der dieren en der menschen. Want nu de latere ondersoekers der Nature weten aan te wijsen, dat sulx door de ongelijkheid of gelijkheid van de alderkleinste deelkens of Atomes, en derselver ongelijke of gelijke drift en veelderley beweeginge, geschied. §. 10. Dit alles moet nu dienen om te denken, dat seer veel wonderlike werkingen, die wy uiterlik niet maghtig zijn te weten uit wat oorsaak sy ontstaan; en echter aan dien drift, versamelinge of scheidinge der alderfijntjes rafeltjes, dus ofte so, zijn toe te schrijven. Des heeft sich niemant daarom tot de werkinge der Geesten, en besonderlik des Duivels (als of daar anders ook geen geesten waren, of geen so kraghtig noch so konstig als de Duivel) te begeven: so lang hy niet en weet wat noch lichamelik geschieden kan. En het verwondert my, so dit geschied van sulke die gene swarigheid en maken te geloven, dat men op voorseide gronden self dese wonden kan genesen, door het behandelen van 't reedschap daar die door gemaakt zijn, of een deel des bloeds daar uit aan 't mes of sweerd noch kleevende; al is 'er de gewondde self niet by: gelijk deselve Digby die voorseide Schowburg daar geheelik toe heeft opgeright. Hoe sy ook iets meer aan den Duivel konnen laten, die dit niet ongerijmd en achten, indien de siekte of besmettinge van d'een in 't ander lichaam kan worden overgesett; van mensch tot mensch, van mensch tot beest, van mensch of beest tot boom of plante; in dier voegen, dat de een daar van verlost, en d'ander met deselve wederom bevangen word. Want dus besluit Frommanus de Fascinat. pag. 1021. Transpantatoriam morborum curam non esse simpliciter è censurerum naturalium proscribendam, dat de wyse van de geneesinge der siekten door overplantinge niet enkelik als onnatuurlijk te verwerpen sy. De kraght der Inbeeldinge, in 't XXI. hoofdstuk van het III. boek getoond, is ook hier in gegrond. En so de woorden kraghtig tot beleesinge of tot besweeringe te achten zijn: men sal die kraght dan moeten stellen in 't beroeren van 't gehoor, en daar door d'inbeeldinge: gelijk ook door deselve somtijds siekten te genesen zijn. En waarom niet so wel ook te genesen, als het seker is, | |
[pagina 14]
| |
dat die daar dikmaals uit ontstaan? Wat meer is, het ontdekken van verborgen goud of silver, ja van moordenaars, op heden wakker leevendig in Vrankrijk, word aan dese selfde oorsaak als natuurlijk toegeschreven; so als het verder in het XXIII. hoofdstuk, uit een neerstig ondersoek van versche ende sekere geschiedenissen blijken sal. §. 11. Nu sullen wy eens zien, of iets ter weereld ooit of ooit gebeurd zy datmen Spook of Tovery of diergelijke noemt, het gene niet aan dese Atomi zy toe te schrijven; dewelke veelsins sich beweegende, sich scheidende of t samenpakkende, sodanigen gesight, gehoor, beweeginge, in en ontrent de menschen werken konnen, als aan de Geesten, en besonderlik den Duivel, toegeschreven worden. D' exempelen, hier na te melden en te ondersoeken, sullen wy eerst aan die regel der lichamelike delinge en beweeginge beproeven, eer dat wy aan de Geesten komen. Want buiten twijfel is 't behoorlijk, 't gene wy lichamelik verneemen eerst lichameliker wijse, en in de nature der lichamen te gaan soeken: eer dan sulke Geesten te versinnen, die lichamelik, of immers onbedenkeliker wijse op een lichaam werken; en also dien toevlught in de plaats te stellen van d' occultae qualitates de verborgene hoedanigheden. Want dat is gelijk den Heidenen, wanneer sy d'oorsaak of de wijse van een ding niet maghtig waren te begrijpen, het seggen seer gereed was, dat een Daemon 't dede; dat heden so de Kristenen in diergelijk geval den Duivel 't werk toeschrijven, of sy seggen, het is Tovery. So veel te erger noch, dat gene wel de helft der Daemons goed, en ook voor Goden hielden; en onse Kristenen den Duivel voor het hoofd der boosheid en Gods vyand kennen. Ia ook, datmen onkundig wat Nature self vermagh; iets onnatuurlijk achten, en dat evenwel den Duivel eigen maken. §. 12. Want als dit eenmaal vast staat, dat het schepsel van dem Schepper is bepaald. en dat de kraghten der natuur niet verder gaan, dan aan die palen toe: so moet het nooit by ons in overleg genomen worden, of iets door Tovery of Duivels kraght geschied of niet; wanneer wy voor hands weten, of ten minsten so geloven, dat het natuurlijk niet geschieden kan. Dat heb ik het II. boek in 't 34. hoofdstuk §. 17. al eens geseid. Men sie daar vorder na, wat ik van 's Duivels onvermoghen segge: en heb ik ongelijk, men tone dat hy 't minste boven de natuur vermagh. So niet; men segge nooit, dat iets door Duivels kraght van menschen is gedaan, het gene hy door wien sy 't souden doen niet doen en kan. Dit sal ons over al hier na te passe komen, wanneer wy ons tot ondersoek van die vertellingen begeven sullen, waarop de menschen bouwen hunne Ondervindinge van Tovery. En dat sal ons dan tweederleye nuttigheid te wege brengen. Ten eersten dat wy platt uit valsch verklaren, al wat wy weten dat natuurlik niet geschieden kan: also ik mynen sinnen niet en magh betrouwen 't gene door deselve voor sodanig word begrepen, dat het mijn gesond verstand of Gods uitdrukkelijk getuigenisse in sijn Woord verklaart onmoghelijk te zijn. Ten anderen, dat wy daar uit ook reden nemen, om self in 't moge- | |
[pagina 15]
| |
lijk veel voor verdacht te houden, dat het misschien so niet en is als 't ons toeschynt: dewijle self 't onmoghelijk den schyn kan hebben van een wesen dat niet wesen kan. Want lichter sal sich iemant door den schijn van iet bedriegen, indien hem geen bekende onmogelikheid en hindert om 't voor waarheid aan te nemen: en ter andere zijde noodsaakt tot een dieper ondersoek, om toch wel te mogen weten wat het wesen mag, het gene sich so duidelik vertoont voor 't gene dat niet wesen kan. §. 13. Ik sal dit met exempelen uit Gods onfeilbaar Woord verklaren. Als Moses in den Braambosch sagh een vuur, en dat de braambosch niet en wierd verteerd: so seide hy, ik sal my nu daar henen wenden, besien dat groot gesight; waarom de braambosch niet verbrant. Exod. 3: 2, 3. Wanneer Nebucadnetsar de drie jongelingen met enen vierden in den brandenden oven sagh: doe ontsettede hy sich, ende hy stond op in der haast, en seide tot syne Raadsheeren: hebben wy niet drie mannen in 't midden des vuurs gebonden zynde, geworpen? Siet ik sie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en daar is geen verderf aan hen. ens. So d'een als d'ander besloten, dat het gene sy so klaar voor oghen saghen, meer dan natuurlijk was, so als sy 't sagen. Derhalve wilde Moses nader komen, om te sien of 't so al was gelijk hy sagh; en vraagde der Chaldeën koning sijne Raden, of hy te voren ook al wel gesien moght hebben. Maar Moses hoorde aanstonds aan de stemme uit het vuur, dat hem niet nut noch nodig was, een nader ondersoek te doen: en so die koning ook al sonder vragen, sagh self dien vierden aan voor meerder dan een sterflijk mensch. Noch Moses, in de wijsheid der Egyptenaren onderwesen, (Hand. 7: 22.) noch sulk een heidensch koning hadden hier het minste achterdenken op de Toverkunst; terstond besluitende (gelijk het van den laatsten klaar staat uitgedrukt) dat dit wat goddelijx moest zijn, Self ook de Toveraars, wanneerse klaarlik sagen, dat de Luisen door den dienst van Moses en Aaron voortgebraght, in waarheid luisen waren: so wierdense geperst, rond uit te seggen, dat dit Gods vinger was. Exod. 8: 19, 20. Doch nu ter tijd dat so geen meer Mirakelen geschieden, so iet gesien word of gehoord, dat wy om redenen geloven moeten geen besonder wonderwerk van God te zijn, op sulken wijse als 't voorseide was, om sijne heiligheid door sulke bewijs van sijne mogentheid te openbaren; en 't komt ons al so seer onmogelijk te voren: so moeten wy onse eigene ooren en gesight mistrouwen; en denken dat wy sekerlik bedrogen zijn. Van desen aart zijn vele saken daar ik in 't vervolg af spreken sal. |
|