De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
§. 1.NA dat wy in het tweede en derde boek met alle neerstigheid door Reden en Schriftuur gesocht, en alles wat ons voorquam, overwogen hebben; in 't gene dat de Geesten, en besonderlik den Duivel, mitsgaders alle sulke menschen diemen houd dat met hem omgaan, en diemen Toveraars, betoverd of beseten noemt betreft: so is ten overvloed noch ook behouden, dat eens bescheydelik van d' Ondervindinge gehandeld werde. Want alhoewel wy reden hadden om te denken, dat niemant ooit kan ondervonden hebben het gene nooit geschied is, omdat het niet geschieden kan: nochtans wanneer ons iemant stijf en sterk bevestigt, die by ons volle geloof weerdig is, dat hy iet metter daad vernomen heeft, het gene wy op 't allerklaarst begrypen dat so niet kan wesen als hy seit; so is 't voor hem ten minsten waardig, dat wy eens ondersoeken wat het anders wesen mag, om hem te regt te helpen; en voor ons self, om ook te tonen dat wy niet herdnekkig zijn. Ik sal my dies te meer hier toe ontledigen, om dat het algemeen geroep is van de Ondervindinge: met dit behulp, wanneermen 't met geen redenen weet goed te maken, dat het verborgen saken zijn: en datmen na geen reden of bewijs magh vragen van 't gene met een algemeen getuygenis van d'oude en niewe weereld, van groot en klein, geleerd en ongeleerd, so wel van Kristenen als Heidenen, en onder Protestanten self bevestigd word. §. 2. Maar somen wel in acht wil nemen het gene van my in het laatste hoofdstuk van mijn eerste boek, na inhoud der voorgaanden, aangewesen is: so salmen sien dat die eenparigheid, die sich in desen voordoet, geen andere is dan die van 't Heidendom; en dat desselfs gemeene dolingen door 't Iodendom in 't Pausdom voortgeplant, en na de Reformatie noch niet ge- | |
[pagina 2]
| |
noegh ontworteld zijn. Dat ook de Daemons uit al sulken bodem opgeschoten, die met den grond van 't Kristendom niet over een en quam, noch self ook met de lucht van goede Reden kon bestaan, II. b. III. insonderheid na dat deselve door het Euangelium gesuiverd is: 2 B. XXVII. §. 14. so veel in 't overplanten metter tijd veranderd zijn; dat al die Geesten maar tot tweederleye slagh betrokken worden, de goede en quade Engelen en menschen Zielen. En nademaal men niet in twijfel trok, het gene van de beste schrijvers, hoewel geslagen heidenen, van wonderlike voorbeduidingen en werkingen der Goden of der Geesten op sijn heidensch wierd verhaald; al even eens of dat vooroordeel hunder afgodsdienstigheid en bygelovigheid hen nooit van 't reghte spoor der waarheid hadde afgeleid: so heeft men sich wel haast bevonden op den wegh, om aan de bose Geesten of der menschen Zielen sulke werken toe te schrijven. Daarna verscheidene swarigheden siende, om die gevoelens met de Reden of de Schrift te doen bestaan: so heeft men vele dingen uitgedacht, die meest waarschijnlijk scheenen; om evenwel voor waar en seker aan te nemen, het gene anders geen waarschijnlikheid en heeft. De meininge derhalven, dat sulke dingen wel geschieden konnen, is oorsaak dat ook de vertellingen daar van te lichter aangenomen, en in 't gemeen verdedigd worden. Maar ik en denke niet, dat dit so grooten vaart ooit soude gemaakt hebben, indien degene die alsulke dingen seggen, schryven, geloven en verdadigen, alle Filosofen of Theologanten waren; of immers (daar het meest op aankomt) sich als sodanige daar neffens droegen. Want dit bevind ik aan my selven, en alle die ik op het selfde spoor bevinde; dat iets behoorlik ondersocht, (gelijk ik daar toe meer dan eens genegentheid, gelegentheid en neerstigheid gevonden hebbe) in saken van dien aart geheel een andere gestalte krijgt, dan 't sich in 't eerst van buiten aansien liet. Is oversulx dat algemeen getuigenisse geen getuigenis by my: en op dat ook een ander dat so licht niet meer daar voor en houde; sal ik hier de redenen, die my eerst deden twijfelen, en vorders door den aanwas mijner ondervindingen, ook van de nietigheid sodanigen vertellingen versekerden, getrouwelik voor ieders oogen openleggen. §. 3. Doch tot dien einde is niet nodig, den Leser hier in op te houden, met sulx als my wel self van tijd tot tijd is wedervaren; en tot hoe verre ik telkens daar by in mijn oordeel voortgeholpen ben: also ik des onaangesien noch evenwel de regelen, om ons geloof in sulke dingen te bestieren, in 't besonder soude moeten opstellen, so als deselve na de Schrift en reghte Reden zijn geright: Derhalven sal ik die hier maar ten eersten open leggen: met die gedachten, dat my niemant lichtelik daar over tegen vallen; maar eerder elk een die de Schrift en Reden volgt gelijk sal geven. Nu zijn deselve tweederley: te weten, sulke die een ieder in sijne eigene ontmoetingen en ondervindingen heeft waar te nemen, al eer hy uit de selve een verhaal aan anderen voor waarheid geve; en die hy heeft in acht te nemen, om uit der anderen verhaal een klaar en seker oordeel op te maken. Het eerste heeft noch tweederley bescheid: hoe hy gesteld moet zijn, die by ontmoetinge van | |
[pagina 3]
| |
sulken voorval als tot dit geschil behoort, het selve na behoren onderzoeken sal; en hoe hy sich daarin dan draghen moet. Na dese order eens gesteld, begin ik nu deselve Regels voor te stellen; na welken ik dan tot d' Exempelen sal komen, om die na eisch derselven te beproeven. §. 4. Het word dan eerst noodsakelik vereischt, dat hy geheel moet vry zijn van vooroordeel, die van eenig ding, dat tot der menschen kennisse gebraght werd, een onbelemmerd oordeel by hem self opmaken sal. Dit heeft Descartes voor een hoofdstuk sijner filosofische gedachten waargenomen: en self daar in den wegh gewesen, door sijne vindingen den Leser op die wijse in sijne schriften voor te stellen, als of sy nooit in enig filosofisch schrift gelesen hadden of iets gehoord dat van dien inhoud was; so als aan ieder een door 't lesen van deselve blijken magh. Dit is 't ook dat ik rondelik belyde mijn eigen grootste voordeel in dit stuk te zijn, waar door ik niet alleenlik in 't gemein in andere saken, maar in 't besonder in dit stuk gevorderd ben. Want so als ik in 't eerste boek, met sulk een algemeen betoogh van allerhande volkeren, van alle tyden her, en door de gansche weereld heen, klaarblijkelik bewesen hebbe: dat al de weereld in een diep vooroordeel belangende dit stuk meer dan iets anders in de wereld, ingedompeld leit; waar van ik ook d'oorsaken in het laatste hoofdstuk aangewesen hebbe: so vindmen selden luiden, die niet min of meer met een vooringenomen oordeel in dit stuk belemmerd zijn. En dat so zijnde: so is 't ook onvermydelijk, dat sy in 't ondersoeken van iet dat van desen aart is wel iet overslaan, het gene volgens hun gevoelen dit of dat moest zijn, en niet vernemen of 't zo is. Dit dede dat Maria Magdalena meinde datse sagh den Hovenier, wanneerse Christus sagh; en so d'Apostelen dat sy een spooksel sagen; wanneer hy 's nachts op 't water tot hen quam. Indien de Heer hemselven aan Maria niet en had ontdekt, en hy of sy terstond na 't eerst ontmoeten waren uit den hof gegaan: en soude sy niet, na den hovenier gevraagd, versekerd hebben dat hy in den hof was, en sy self met hem gesproken hadde? Dit dede 't vooroordeel, om dat sy niet en wisten, dat de Heere van den dooden opstaan moeste. So ook, indien hy sich niet op het water nader aan sijn volk begeven, en hen self toegesproken hadde: en soudense niet wel gesworen hebben, dat hen op 't meir een spooksel was ontmoet; 't Vooroordeel dat het 's nachts licht op het water spookt, en datse al te vleeschelik aangaande den Messias van der jeugd af onderwesen waren; was oorsaak dat sy sich so lichtelik een Spook verbeeldden, daar geen spook en was. §. 5. Dit is het dat ik daghelix noch self aan anderen bespeure. Met alle waarheid magh ik seggen, dat my tot deser ure toe noch niemant is ontmoet die iets van sulke saken als hem self bejegend zijnde, aan my heeft verteld; al wat 't ook met de uiterste versekeringe: of 't is met een gebleken, dat hy, schoon ongevoelig met vooroordeel ingenomen was. En om het ook den Leser te doen sien, die geen gelegentheid en heeft, deselfde menschen die ik so gesproken hebbe ook te spreken: so sal ik hem nu wijsen tot een boek, | |
[pagina 4]
| |
waar af de schrijver noch in 't leven is, eerst in dit laastvoor-leden jaar te Leipsich in 't hoogduitsch gedrukt; inhoudende een seer omstandige vertellinge van toverische Spokery, 't jaar daar te voren 1691. tot Anneberg in Meissenland gebeurd. De schryver is de eigenaar van 't huis daarin het voorgevallen is, de Predikant en Eerstdiaken Enoch Zobel; en die het doe bewoonde sijner vrouwen suster, de weduwe van Fridrich Kettner onlangs Predikant tot Leipsich in dese aansien beide geloofwaardig boven velen. Te meer also ik uit den ganschen draad en stijl van schryven anders niet bemerke of het is een sonderling godvrughtig man, die sijnen tijd ook in de letteroefening niet heeft versuimd. Maar uit de boeken die hy dikmaals aantrekt is te merken, dat hy al mede in dat groot gevoelen van de maght en kraght des Duivels staat, en wel besonderlik gelooft, dat een besonder slagh van hexen spokery te vinden zy: die namelik door kraght van dat Verbond der toveraars en toveressen, op hun begeeren door den Duivel word gemaakt: 't welk echter in mijn derde boek doorgaans genoegsaam is weerleid. Besonderlik is hy al mede van verstand, dat het gevaarlijk is, sich met de Spoken, al somen meint te sien of horen, in gesprek te geven: het gene mijns erachtens een der naaste wegen is, om hen te ontdekken. Geen wonder dan, dat door so veel en neerstig ondersoeken van dien kristeliken Prediker, de sake niet behoorlik is ontdekt. §. 6. Ik voeg hier by het gene ik weete waar te zijn, door 't mondeling verhaal eens Predikants die noch in 't leven, en ten vollen geloofweerdig is; als mede van verscheidene bewoonders van de plaats, en uit den mond des genen wien het is gebeurd. Hy had een peerd gekost, (self echter sich als 't bleek, op peerden niet verstaande) waar op hy uit de stad na huis toe reed: En op verscheidene plaatsen daar hy door quam, dese niewe ruiter met sijn peerd bekeken van de boeren: so hoorden hy den eenen na den anderen sijn oordeel melden, dat het geen onbillijk peerd en was, indien, 't gelijk sy sagen, niet den droes en hadde; ja, seiden sommigen, als vry een quaden droes. Hy, meinende dat dit een Duivel was te seggen, geloofde metter tijd, dat hy een peerd bereed dat van den Duivel was beseten; 't welk hem in grote vrese braght. Insonderheid, wanneer hy op het vallen van den avond sich in doorgraven land bevond, alwaar de wegh door sloten afgescheiden was, en 't voetpad op de kant der sloot: also sijn peerd, dat voetpad soekende, niet wel was van de sloot te houden wat hy dede. Dies quam hem de bekommering te binnen, dat niet de Droes of Duivel, so hy meinde, hem in 't water wilde werpen: het bange sweet borst hem van alle kanten uit. Dies hy God dankte in opreghte eenvoudigheid, wanneer hy sich behouden t'huis bevond met sulken peerd: gelovende dat dit een sonderling bewijs van Gods Voorsienigheid ten goede van hem was geweest. Daar hoorde hy noch al deselfde taal; maar ook met een den sin daar af: wanneermen hem verklaarde, dat dit woord van droes, gesproken van de peerden, een seker | |
[pagina 5]
| |
letsel aan die beesten was; en een qua droes quaadaardig en besmettelijk, dat aan het overdadig schuimen van sijn peerd te merken was. Indien nu desen man een ongemak, so als hy vreesde, moght getroffen hebben, (het geen buiten dat gebeuren konde) en hy d' uitlegging van desen droes niet had verstaan: had hy niet vastelik in dat gelove moeten komen, dat hem de Duivel of ook wel een Toveraar dat had gedaan? §. 7. Nu dat vooroordeel raakt alleen de kennis niet, maar ook de zeden en de liefde: die beide merkelik benadeeld worden, door argwaan dienmen heeft of vatt op iemand die het woord heeft dat kan toveren, of wienmen andersins ten besten niet genegen is. De Liefde denkt geen quaad: 1. Kor. 13: 5. maar daar die klein is, daar is 't begryp ten quade groot. Het minste dat ons word gemeld, van menschen diemen acht van sulken slagh te zijn, so sy ons zijn te na geweest, dat word terstond geloofd. Ik spreek nu van dat slechte volkje niet, dat aanstonds daar op na de so genaamde Duiveljagers loopt: maar van degenen die verstandig en bescheiden zijn; so als ik houde dat den Predikant is van St. Anneberg: Want hy sich gansch niet vreemd en houd van die gedachten, (al derf hy 't niet voor seker stellen,) dat sijn gespenst ein Hexengespenst of Toverspook geweest magh zijn. Want sonder dat hy in 't vervolg iet seit dat na bewijs gelijkt, van tien bewijsen die hy aan malkander knoopt; so drukt hy pag. 62. sijnen argwaan uit, das ettwan Gottesvergessene leuthe aus botzheit und verkrackten sinn, ihm und die seinigen zu ängstigen gesuchet, oder auch etwa diebischer und rauberischer weise nach haab und gut getrachter. Dit is te los en liefdeloos van hem gegist: also het met geen menschelijk verstand is goed te maken, dat menschen sich den Duivel souden overgeven, om seven weken lang door hem te spoken in een eenig huis, om daar te steelen; en echter sonder in so langen tijd, en met so veelderley gespook iets op te doen. §. 8. Maar laat al iemant door geen eigen of gemeen begryp vooringenomen zijn: so sal hem niets meer dan de Vreese hinderen, dat hy tot een volkomen ondersoek niet voort sal gaan. Die lichtelik bevreest is, en heeft geen hert om toe te treden, om na by te sien; veel min om aan te raken of te handelen. Want die dat doen verneemen doorgaans, dat het gene in 't voorbygaan, of van verre dat of dat gelijkt te zijn, geheel wat anders is. Die vreese was 't die eertijds ook d'Apostelen beving, met datse Iesus in de nacht op 't water sagen gaan; 't vooroordeel (als geseid) ook daar toe helpende. Want sy wierden ontroerd: seggende, het is een spooksel; ensy schreewden van vreese. Matt. 14: 26. Mar. 6: 49. Ioh. 6: 19. En hadde hen de Heere self niet toegesproken, en 't schip genaderd, om sich te klaarder te doen kennen: wie weet, waar sy van schrik gebleven waren? Want ook staat 'er, dat hy wel by 't schip quam; doch niet als om daar in te zijn: maar stelde sich als oft hy wilde hem voorbygaan. Dan moghtet immers ook geen quaad, al ware 't self geweest het gene dat sy vreesden. Dit doet dan dat de menschen die iets meinen wel so vast te | |
[pagina 6]
| |
weten, dat sy 't ook wel aan een Koning souden vertellen, wanneer 't er eens op aankomt niet meer konnen seggen dan Ahimaaz; ik sagh een groot rumoer, maar ik en weet niet wat. 2 Sam. 18: 29. Hy wist et trouwens al te wel: maar dese lieden weeten 't waarlik niet: de vrees en schrik heeft hen doen weg gaan, ook wel vlughten, eer sy wisten wat; en agterhouden of doen stil staan, om echter verder ondersoek te doen. §. 9. Daar blijft et noch niet by: maar dese schrik en vrese neemt dan voorts het oordeel wech, der menschen herssenen ontstellende, en d'inbeeldinge met allerhande vreemde beeltenissen vullende; in voegen dat de menschen meinen kraghtiglik te horen en te sien het gene niet en is, noch hen te voren ooit ook in gedachten quam. Die blote schrik (hoewel van God besonderlik verwekt) braght eertijds 't heir der Syriers van voor Samarien aan 't lopen. 2 Kon. 7: 6. So drukt Iosefus 't uit: . God hadde de Syriërs begonnen te verschrikken en verbasen, . en een gedruisch van wagenen en wapenen, als van een heir dat op hen aanquam, in hunne ooren doen klinken, in 't IX. Boek der Oudh. 2. hoofdstuk. Al evenveel of dat geluid ook waarlik in de lucht of blotelik in hunne inbeeldinge geweest magh zijn; (of God op 't een of op het ander werkt, het wonder is al even groot) nochtans de schrik ging voor, so als 't Iosefus meld: en onse Martyr leent sijn oor daar toe. De schrik ten minsten hinderde dat sy niet ondersochten, maar elk sijn best aan 't lopen teeg, so als de text vers 7? siet, om huns leevens wille. Doch 't is niet nodig, van sulx, als wy daghelyx bevinden veel exempelen te melden: Erasmus toont ons in de t' samenspraak die hy den naam van 't Spooksel geeft, hoe seker Priester 's nachts, in besigheid om als een man de bose geesten te besweeren en verdryven; als hy twee swarte peerden sagh, en die daar op geseten waren verborgen vuur ten voorschyn braghten; schoon 't gemaakt spel was, om hem verveerd te maken: hy schielik van te groten schrik bevangen, sich ik en weet niet wat verbeelde; van twee vervaarlike en swarte Duivels, met gloeyende ooghen, die vuur bliesen vertellende. So weinig weet een mensch die van den schrik bevangen is, wat dat hy hoort of siet.§. 10. Ik hebbe diergelijk aan enen predikant in Friesland self ervaren. Hy was de ongeleerdste niet: maar had in sijnen omgang niets, behalven 't swarte kleed, dat na den predikant geleek. In 't aansien en in 't spreken beter iemant die de legers volgt gelykende, had evenwel gansch geen soldaten hert: maar licht oplopende, en also licht verlegen en vertsaagd, wanneer hem 't spits geboden wierd (ik spreek van tong of penn) was boven maten schrikkig en bevreest voor Spokery; so seer als hy gereed was, om ook te geloven watmen ergens sprak van Tovery. Hy woonde op het land, en in een huis dat bloot stond aan den wegh, waar op de vensters sagen van de keuken daar hy sat, wanneer het volgende gebeurde. Hy hadde doorgaans jongelingen van voorname huisen by sich, om hen in 't latijn en | |
[pagina 7]
| |
anders, daar hy enigh werk afmaakte, te onderwysen. By duisteren avond, namen dese quanten (welker een 't my self verhaald heeft) enen ruigen waterhond; den selven met gespalkte kaken, en gespannene vier poten, voor de venster houdende, en gins en weer, op en neer verschuivende: 't welk sich aan hem daar binnen byster vreemd vertoonde; also de hond ook dus belemmerd geen geluid en gaf, of 't was vervalscht, en so te meer bequaam om den vervaarden dieste ysselyker te verschrikken. Sy sagen vast door enen hoek der vensteren, hoe hy sich hield; en dat hy in de uiterste verbaastheid raakte. By hem doe binnen komende, bevonden sy hem gansch besweet van bangigheid: en hoorden hem de wonderlixte dingen seggen, die ooit gebeurd of te bedenken zijn, en die hy seide effen daar gesien te hebben; niet anders weetende of 't was in waarheid so. Noch erger, 't gene ik met anderen hem self gehoord heb ons verhalen; maar dat by somerdagh geschied, en hem op 't ende noch gebleken was. Met eenen sijner sonen, wien hy in het boeren leven opbraght, door 't hooi-en zaailand gaande, hoort hy den jongen met verbaastheid roepen, op sijn boersch ô Heite! in Pestdjaer; het gene hy meinde over 't gras of koren heen te sien: waar door 't gemeene volk een spokend plaagbeest (so sy meinen dat wel somtijds omgaat) plegen te verstaan. De Vader vragende, waar is 't; so als het hem de jonge wysen sal, so rijst met een dat dier om hoog; en hadde, docht hem, een seer lange sneb, en 't onderlijf van enen mensche onder uit hangende. Des roept hy wederom; ô heite! hy het al in man op. Want hem toescheen, dat dit so langgenebde dier den man al so van boven af had ingeswolgen, so datmen meer niet dan de beenen sag. Mitsdien dat byster pestdier hoger over end geresen, so sagmen dat het op die beenen stond: en dat die sneb de steert was van een kalf, noch aan den huid vast, dien de man had over 't hoofd geslagen; sig voor de Son misschien te dekken, terwijl hy agter 't staande koorn of lange gras, sich op de kant van ene sloot gesett had om te rusten. Want van na by besien so bleek aan heite en soon, dat het was de schoenmaker, die dese kalfshuid uit een boerenhuis gehaald had; en dus bekend, noch boven dien believen wierd, om dat hy dus onweetende met so veel schriks was voor een Pestdier aangesien. Ik segge dan, (en 't sal een ieder die verstand heeft met my seggen) dat sulke Menschen niet bequaam zijn om te ondersoeken, wat Spook en Tovery is, of iet diergelijk. |
|