| bond tot boosheid spreekt, het gene na dat toversch Vloekverbond gelijkt. | 84 |
XII. | Het kan ook met den draad der leere van de Schrift aangaande Gods Verbond geensins bestaan. | 90 |
XIII. | Men dient dan nader te verneemen, wat voor luiden 't waren, welke in den Bijbel met voorschreven namen, en op sulken wijse staan vermeld, | 100 |
XIV. | Daar uit moet sich dan verder openbaren, wat van 't bedrijf van sulke menschen, die tegen Moses, de Profeten en Apostelen zijn aan geweest, te houden zy. | 109 |
XV. | Het is met eenen uit Gods Woord seer wel te weten, dat die genaamde Wichelaars en Toveraars in waarheid niets en wisten noch vermogten. | 122 |
XVI. | De plaatsen daar de Schrift so spreekt, als of die menschen waarlik noch iets wisten ofte werkten, behoorlik ondersocht, en seggen dat in 't minste niet. | 129 |
XVII. | Des niet temin is wel te sien, waar in het quaad besta, waarom voorseide hanteeringen bestraft en ook gestraft zijn in Gods woord, en door de kristelike Wetten streng verboden zijn | 137 |
XVIII. | Men moet ook niet voorbygaan sulke plaatsen, daar de Schrift verstaan word van sodanige te spreken, die van den Duivel in 't gemoed bestreden, of aan den lichame gepijnigd zijn. | 142 |
XIX. | Uit al 't voorschreven volgt, wat van 't bewijs van 't algemeen gevoelen te geloven zy, en hoe de Formulieren dien aangaande moeten zijn verstaan. | 149 |
XX. | 't Gemeen gevoelen van de Toveryen wat daar aan kleeft, kan met de gemeene gronden onser Leere en de Formulieren niet bestaan. | 162 |
XXI. | En d' oefeninge der godsaligheid word door het selve merkelik gekrenkt. | 167 |
XXII. | Daar uit is eindelik wel af te nemen wat eigentlik van al 't voorschreven doen, dat met den naam van Tovery begrepen word, te houden zy. | 174 |
XXIII. | Al het voorgaande moet ons dienen tot een veelerley Gebruik in 't wel betraghten der Godsaligheid. | 183 |