De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.GElijk ik nu in 't XXI. hoofdstuk toonde, welken hinder het gemeen gevoelen van de Toverye aan 't Gelove en Godsaligheid heeft toegebracht; so is het reden, dat ik dit na mijn vermogen ook te reghte brenge. Daar toe is wel dit gansche werk geschikt: te weten, om door beter onderrigt de menschen tot verstand te brengen; en door 't verstand alsdan tot beter overleg van woord en wandel. Maar aangemerkt dat nooit de alderbeste schrijvers dat geluk en hadden, dat alle menschen dien het nodig ware hunne boeken lasen, en die lasen sulx met aandacht en met opsett om te leeren deden; of dat ook al zijnde, hun verstand en doen daar ook na vlijden: so moest, d'inbeeldinge mijns herten wondergroot zijn, by aldien ik dachte, dat ik met mijn eene boek de gansche weereld, die van boeken overladen is, als of sy daar gebrek af hadde, soude aan het lesen helpen, en door 't lesen ook in dat verstand daar ik in ben. Wy sien, dat self het apostolisch en profetisch Woord geschreven met onfeilbare en van Godge- | |
[pagina 184]
| |
wijde pennen, van so veel duisenden die 't kennen niet gelesen word; en de genen die het lesen al te weinig zijn die 't wel bedenken en betragten. Nadien het dan maar voor een deel is dat mijn schrijven nu sal zijn; so wil ik my des geerne troosten, willen 't andere niet lesen, willen sy 't gelesene misduiden, willen sy sich geensins laten overtuigen; dat nochtans degene die sich mijnen arbeid welgevallen laten, sich die ook te nutt maken. Daar toe wil ik hen hier den wegh ook wijsen; also een ieder meester van sijn eigen werk best weten moet waar toe het dienen kan, en hoemen 't nuttelixt gebruiken sal. §. 2. Het moet ons dan wel dubbeld voordeel doen, dat wy verlost zijn van so snoden dolinge, en beter onderright van dese waarheid, die daar onder al van langer hand bedoven lagh. Doch daar en was niet aan te komen, dan door een neerstig ondersoek der Schrift tot op den grond: het welk ten eersten al so veel gevorderd heeft, dat wy de Schrift niet langer op sijn paapsch verstaan, na den gewonen sin der Kerke, somen spreekt, noch ook de boeken lesen of de predikanten horen op sijn paapsch; gelovende slechs watse seggen; ten minsten 't gene datse alle seggen: nadien wy uit het ondersoek der Schriften in het tweede, en insonderheid nu in dit derde boek, niet hebben konnen missen klaar te sien, hoe lichtelik 't gebeuren kan, dat een gemeen gevoelen ook wel vat op veel voorname leeraars krijght, dat in de Schrift niet is gegrond, en echter met de Schrift na schijn bevestigd word: ja self de Schrift doorgans also doe lesen en verstaan, als of sy door en door bykans de selfde tale sprak; die egter nergens van haar word gehoord, maar op verscheide plaatsen wedersproken word. Ia de geheele draad en t'samenhang der heilige Schrifture, en de gestalte van het lichaam onser kristelike Godgeleerdheid strijd daar tegen; so als in 't XII. XX. En XXI. kapittel in 't besonder is getoond. Dit is 'er dan ten minsten mede uit gewonnen, dat wy 't getal der Beroënsen door mijn schrift vermeerderd sien, en verder (hoop ik) nog al meer sien wassen sullen; die geen gemeenen leeraars meer betrouwen dan sy den Apostel self, om na te sporen of die dingen also zijn, gelijk sy ons gemeenelik d'een na den anderen, en uit den anderen, verklaren. Han. 17: 31. Hiermede staan hen ook de ogen en de oren open, om ook eens in een ander boek te lesen, en ene andere uitlegginge te horen; en niet alleenlik vast te hangen aan 't gene tot den oude ofte van den ouden is gesegd. §. 3. Komt ook een kristen die in mijn gevoelen staat iet over, dat hemself of iemand van de sijnen lang doet quijnen; schijnt de quale niet te helpen, geven 't alle meesters op: hy en heeft dan geenen nood van enigsins versocht te worden, door der menschen raad, of door eigene begeerlikheid, om na sulken snoden volk om raad te gaan; als weetende dat die daar af de minste kennis niet en hebben. Sijn slecht gevoelen dat hy van Beelzebub uit dese onderrightinge gekregen heeft, doet hem te vaster houden aan den God van Israel. (2. Kon. 1.) die hem alleen genesen sal. Het ongemak dat hem in dese weereld over komt, dat schrijft hy God als eenen lieven Va- | |
[pagina 185]
| |
der toe, die sijne kinderen nooit in Beuls handen geeft; maar self so als 't hem goed dunkt met de roede slaat; en dat tot saligheid. Hy spreekt als Iob in d'uiterste verlegentheid, de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen de Naam des Heeren zy geloofd. Iob. 1: 21. §. 4. Ook worden onse Kristenen door geen omwegen langer opgehouden als te voren, om veel en wonder niews van 's Duivels werken en bedrijf te horen of te lesen; dat latense voorby gaan, en verwerpen 't als oudwijfsche fabelen. Dies letten sy te meer op 't gene dienen kan tot oefeninge der godsaligheid; 1 Tim. 4: 7. Sy quellen noch vermoeyen sich niet meer met veel gedachten, met wat konsten dat de Satan twist saait in de Kerk, de dolingen en ketteryen sticht; 't welk hen niet baten kan te weten, schoon 't so wesen moghte: also sy doch dien bosen geest niet konnen uit de weereld krijgen, noch hem tegenstaan; indien hy 't is die overal onsightbaar om ons henen gaat, so dat wy naauwlix enen voet versetten konnen, daar hy ons niet gedurig in den wege sta. Maar neen, sy sien 't gewoel des weerelds aan en in de kerk; en sien bescheidelik dat sulx de menschen doen: dog dat een ander hen dat ingeeft, of hen daar toe aanport, dat en siense niet; sy sien so klaar als iet dat sightbaar is, der menschen eigene boosaardigheid, daar sulx uit spruit. Dit doet dat sy dan ook, betrachtende wat hier hun plight magh zijn, die bose menschen sullen traghten te bekeeren, en God voor hen te bidden; 't gene by den Duivel niet te pas komt; daar geen bidden noch vermanen toe en helpt. Of by aldien de menschen sig daar tegen aan verharden; so sal het een kristen mijden, en sigh van hen scheiden. Want de menschen kanmen noch ontgaan; maar, so als het seggen is, den Duivel niet. Uit Babel kanmen vlieden; maar niet uit de weereld, diemen wil dat door en door vol Duivels is. §. 5. Vervolgens sal een kristen mensche veel geruster met de menschen self verkeeren, als geen gedachten meer op iemant hebbende die met den Duivel omgang heeft, die hem door heimelike snode tovery in goed of bloed aan lijf of leven hinder doe: de liefde sal dien bosen kreuk niet krijgen, om quaad te denken daar geen quaad te sien is, daar geen quaad en is, daar geen quaad bekend is van dien aart. Het Formulier des Avondmaals dat hoort hy sonder aanstoot lesen, van menschen die sich van de Tafel sullen houden, om datse vee of menschen segenen, of sulke segening gelove geven: te weten in so verre als hy wel versekerd is, dat sulke segening geen kraght en geeft, noch in sich self noch door den Duivel, die daar in goed noch quaad kan doen. Hy wenscht met een dat niemant, die dat leest of hoort, aan dat gelove vast magh wesen, dat sulke segeningen door den Duivel kraghtig zijn. Hy siet aan 's Heeren Tafel niemant sitten, noch ontmoet hem in de Kerk of op de straat, van wien hy sulke sondige gedachten heeft, dat sijn verkeeren met den Duivel is; en dat hy Gods verbond belijdende, de panden sijner saligheid genietende, sich ondertusschen aan den Duivel heeft verpand, ter eewiger verdoemenis. Hy sal geen mensche voor so sott en bott of boos meer aansien; veel weiniger hen enig suur of schuins gesighte | |
[pagina 186]
| |
geven, ik swijge, enig ongemaklijk woord; om enig quaad dat hem onsightbaar aangekomen is. Maar d'oorsaak sal hy in hem selve soeken, en sonder soeken ook wel vinden: sijne eigen selfs verdorventheid en dagelijksche sonden; niet de sonden sijnes naasten tegen hem, maar sijne eigene sonden, en dat tegen God. Ia liever sal hy denken, dat hy self wel in sijns naasten schuld magh zijn, door veel gebrek van sijnen kristeliken plight, om immers sijnen goeden naam en eere voor te staan, in dien die van gevleeschte Duivels, dat is ongeschikte bose menschen, over sulken helschen onbedenkeliken gruwel noch gelasterd word. §. 6. Een kristen word van jongs op beter onderleid, wanneer men 't kind niet van den Duivel, of van Spook en Hexen meer te voren praat. Die vuile vloeken waren nooit bedagt geweest, nog hadden so de gansche Kristenheid bevlekt gehad, so niet die algemeene doling van des Duivels grote magt en werkinge ontrent den mensche, die had uitgebroed. Die daar niet van gelooft leert sijne kinders beter taal: maar hoe is hen die anders af te leeren, dan gansch te looghenen dat ooit de Duivel maght heeft om den mensch te halen, of hem enig leed te doen? Dat schriklijk vloeken dat men op de straten hoort, heeft geenen nood van voedsel uit de Kerk of uit de boeken meer te krijgen: wanneer daar niet gehoord of in gelesen word, dat hen de Duivel in de Hell sal halen, en dat die Iudas heeft den hals gebroken, of Simon dienmen noemt den Toveraar, heeft in de Lucht gevoerd, en doe te bersten neergesmeten; dat so de Duivel sal de Ioffers by de goude ketens, en de jonkers by de lange hairen in de helle slepen; gelijk de gene plaghten op den stoel te schreewen, die nu de langste hairen, en de zierlikste paruiken dragen. Mijn schrijven stelt sich tegen dat ongoddelijk ydel roepen, en strekt tot oefeninge van Godsaligheid, 2. Tim. 1: 16. 1. Tim. 4: 7. §. 7. Wat geld het, Leser, somen dese leere van den Duivel, daar ik in dit boek voor sta, van alle predikstoelen leerde, en so dan voorts ook in de boeken schreve, tot dat eens dit geslagte dat nu leeft, versturven ware; en de kinderen die na geboren wierden, sulks nooit hoorden of te lasen, d' Ouders self in dat gevoelen van des Duivels onmaght en af wesentheid van ons wel onderweesen zijnde; soud ook in crust van iemant soo veel duisend duivelen, so veel quaats van den Duivel, en besonderlik dat hem de Duivel halen moest, aan sijnen vyand worden toegewenscht? Ik seg, in ernst: dat is met toornigen gemoede; want het geen ernst gelijken konde by degenen die geloven, dat de Duivel niets kan doen, nog niet ontrent ons is. Ik segge dan, dat die so vuile, en so lasterlijke tale, dat overvloedig en afgrijselik verduivelen, en vloeken met des Duivels naam, uit dat gevoelen daar ik tegen schrijve sijnen oorsprong heeft; of wel ten minsten grotelijx daar door gevoed word en gestijfd. Laat ons bestraffen dat onheilig misbruik van de tonge, als op 't hoogste strafbaar door het III. en het IX. gebod: wat sal dat helpen konnen, indienmen ondertusschen self so spreekt en schrijft, dat hen de Duivel halen sal, die sulke of diergelijke sonden doen. Want of die selfde | |
[pagina 187]
| |
woorden so niet worden uitgesproken, de sin (gelijk getoond is) komt daar evenwel op uit. Indien wy andere talen spreken dan de Schrift, geen wonder dat wy raken af te dwalen van den reghten sin, en kraght en voorbeeld der godsaligheid? §. 8. Het moet ons ook tot ernstiger en dieper ondersoek van Gods verwonderlike werken brengen, wanneer wy van 't vooroordeel dat de Duivel en de Tovery soo veel kan doen, ontheven zijn. Wat word'er niet al schoons verwaarloosd en versuimd, daar wy met veel opmerkinge na soeken moesten; indien wy niet en meinden dat het van den Duivel zy? Daar is iets wonderlijks in zee of land, iets dat natuurlijk schijnt onmogelijk te zijn, om dat het ongewoon is. Men spaart de moeite van 't geheim der oorsaak na te speuren, de swarigheid is veel gemakkeliker op te lossen; dat heeft de Duivel slechs gedaan. Een vreemd geluid komt ergens uit een holl der aarde, of een vreemde draai in eenen waterstroom: dat heeft de Duivel ook gemaakt. Iets is ons vreemds en wonderlijx bejegend, om dat het alle dagen niet gebeurt; het heeft de Duivel ook al uitgereght. Daar spookt 'et op alsulken plaats, daar wonen niet dan Toveraars en kollen? 't heeft den naam; en 't is genoegh, om daar dan niet te komen, en 't geheim te ondersoeken. Soo iemant heden vuur in enen braambosch sag, en dat het bosch niet eens beschadigd wierd; het soude Duivels werk en Toverye zijn; want daar en is by seer voorname Godgeleerden gansch geen twijfel of de Duivel kan dat doen. Maar Moses, en al die van sulke sinnen zijn: gantsch geen gedachten van den Duivel hebbende, sal seggen, Ik sal my daar henen wenden, ende sien dat groot gesichte waarom dat de braambosch niet verbrand. Ex. 3: 3. Gods wonderen in de Natuur des bemerkende, en sal hy dan niet met verwonderinge roepen; Hoe groot sijn uwe werken ô Heere? gy hebtse alle met wijsheid gemaakt, en de Aarde is vol van uwe goederen. Psal. 104: 24. §. 9. En niet alleenlijk sal de kennis der Nature, maar ook selfs de Konst der menschen handen uitgewroght, waar mede de Natuur van 't menschelik verstand word nagebootst, voortijden in het een of ander werkstuk op het geestigste vertoond, en tot verwondering in dese tijden strekkende: word dikmaals daarom niet in acht genomen, om haar na te sporen, na te maken, en door niewe vindingen tot meer volmaaktheids voort te setten om datmen lichtelik op beuselpraatjes rust, die seggen dat de Duivel dat stuk werx gemaakt heeft, of den meester in het maken bygestaan. En so. word aan dien helschen geest de kraght en eere toegeschreven, dat hy Bezaleel, Aholiab en Hicam ook vervult met wijsheid en verstand en weetenschap in alle handwerk, 't welk de Schrift een werk noemt van Gods geest. Exod. 31: 3, 6. 1 Kon. 7: 13, 14. Maar nu de bottigheid en onbequaamheid van den Duivel tot alsulke dingen, door mijn onderright in acht genomen; so sal God self daar voor gepresen zijn, hy die den mensche wetenschap leert. Psal. 94: 10. Te yveriger sal een konstenaar en handwerxman God bidden om de segeninge, en hem daar voor danken, dat hy hem leert maken 'tgene | |
[pagina 188]
| |
hy den Duivel niet en leert: waar door de mensche self, en niet de Duivel d' eere heeft , (indienmen so sal spreken) Gods aap te zijn, na-apende door konst de werken der Nature, dat is Gods. Te groter is de reden dan, om hier ook van te seggen, wat is de mensche dat gy hem gedenkt? Gy doet hem heerschen over de werken uwer handen, ook so verre, dat gy hem een deel daar van leert maken, uit de stoffe die geen andere handen dan de uwe maken konden. Psal. 8: 5, 7.
§. 10. Noch meer: de konst en kennisse der Medecijnen, en der Reghten, moet door de Leere die ik voor sta tot Gods meerder heerlikheid gevorderd worden; wanneer die uitvlught hen benomen word, als dat de sieke van den Duivel is beseten, of dat hy betoverd is. Sulx nu niet meer gelovende in sulken sin, als dat gemeenlik word verstaan, so sal hy neerstiger na d'oorsaak van de quale soeken, en de middelen te werk stellen; en de kranke, dus door Gods genade wederom geneesende; sal voor den Heere sijne goedertierentheid dan loven, ende sijne wonderwerken voor de kinderen der menschen. Psal. 107: 2. De menschen sullen ook de konst der medecijnen soo veel hooger achten, als sy verachten sullen dese duiveljagers en quaksalvers; en de ware middelen, die God in de nature self geschapen heeft, in eeren houden: wanneer sy niet alleen de beuselachtige karakters en gebeerden; maar self de kraght en maght des Duivels, volgens mijne leere gansch verachten sullen. En so sal Syrachs raad in acht genomen worden, welke is, den medezijnmeester t' eeren, also hem God geschapen heeft. Syr. 38: 1. §. 11. De Reghters en de Reghtsgeleerden sullen hunne conscientien niet meer beswaren, met so veel onnosel bloeds te plengen, als om opgedichtte en verdichte Tovery ter dood gebraght; en niet alleen ter dood, maar levendig verbrand. De zielbesorgers van sodanige personen in hun uiterste en sullen hunne zielen niet beswaren, door die arme menschen gansch verkeerdelik van hunnen stervenspligt te onderrigten. De Vorsten en de Overheden sullen hunne landen ende steden so van onderdanen niet ontbloten, en de fondamenten niet doen wankelen, door aan te stellen, of ook toe te laten, sulke ongerechtige reghtsplegingen over so genaamde Toverye. De volkeren sullen vloeken, en de natien sullen gram zijn over den genen die tot den godlosen segt, gy zijt reghtveerdig; en so sal voor ons, de sodanige bestraffende in hunne verkeerde reghtsplegingen, lieflikheid zijn, en de zegen des Heeren sal op ons komen. Spreuk. 24: 24, 25. Dan sal 't de ware Toveraars eerst gelden, die ik in 't naaste hoofdstuk §. 12---17. aangewesen hebbe: dan sal de grote Righter door den yver der godvruchtige Overheden de Toveryen uit uwe hand uitroeyen, ende gy sult geen Guichelaars meer hebben. Mich. 5: 11. De sondaars sullen van der aarde verdaan worden, ende de godlose, en sullen niet meer zijn. Loof den HEERE mijne ziele, Halelu-jah? Psal. 104: 35.
Einde des III. Boeks. |
|