De betoverde wereld
(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij§. 1.NU meen ik al die Tovery met al wat daar aan vast is, so als die gemeenlik word geloofd, genoegh ontdekt, ontbloot, en gansch tot niet gemaakt te hebben; betonende, dat in de Schrift niets diergelijk te vinden zy, noch met de gronden van 't geloof, of regelen des kristendoms en kan bestaan. Derhalven dat dit gantsche werk, so diep geworteld, en so breed verspreid, niet dan een algemeen verdichtsel is: des sich een kristen schamen magh. Nu sal ik even wel verklaren, hoe ik die dingen self versta: te weten, boven 't gene dat ik van des Duivels valschelik genaamde weetenschap en kraght en werkinge; als ook van spokery en van besetenheid in 't II. boek verhandeld hebbe; so verre als nu het doen der menschen hier betreft, die na 't gemeen gevoelen met den Duivel omgang hebben. Want nademaal ik nu heb ondersocht en aangewesen, uit de Schrift, dat niets van alle sulke saken, alsmen Toverye noemt, daar in te vinden zy; so past het my te seggen, waar ik dan met dese dingen henen wil, en hoe ik meine datmen sich daar in gedragen sal, nadien ik mede daar so even my heb uitgelaten om te seggen, dat het der Godsaligheid so groten hinder doet indienmen dat gemeen gevoelen houd; veel meer, het selve noch wil voorstaan en bevorderen? Ik | |
[pagina 175]
| |
sal dan eerst in dit kapittel mijn gevoelen seggen; en dan in 't laatste selve passen op de oefeninge der godsaligheid. §. 2. Ik sta dan eerst met alle man bekend, gelijk ik mede in 't IX. hoofdstuk van mijn Ondersoek van de Kometen doe, dat verscheide dingen, niet van onveranderlike noodwendigheid, gelijk het licht na 't opgaan, en de duisternis na 't ondergaan der Sonne; maar die dus ofte so gebeuren konnen, en daarom gebeurlijk heten, te voorspellen zijn. En dese acht ik tweederley, die allen menschen, die daar acht op geven willen, even na zijn; en die alleen besondere personen eigen zijn. De eerste zijn, 't voorsien van weer en wind, so uit de tegenwoordige gestalte van de Lucht; (gelijk de roodheid 's avonds ofte 's morgen Matt. 16: 23.) als mede uit het tieren van de beesten, 't vliegen van de vogelen, van sulken aart, of hun geschreew, of meer of anders dan gewoon is. Want dat is des Landmans en des Zeemans Almanak, die vaster gaat dan alle sterren gissery, door algemeene en gedurige ondervindinge beproefd. Dat van de Lucht, en wiens gelijke tekenen ook in de wateren en in de aarde (hoewel so veel niet) door nawkeurige achtsaamheid vernomen worden; heeft sijnen grond in een naturelijk gevolg van werkingen uit hunne oorsaken, door ondervindinge daar voor bekend. Want alhoewel de land-of zeelui geene Filosofen zijn dat sy den tsamenhang, en de natuurlike gemeenschap van het een als oorsaak met het ander als daar door veroorsaakt reght begrijpen konnen; so is het hen genoegh, dat het of nooit of selden mist, dat op alsulke wateren (gelijk het spreekwoord seit) ook sulke visch gevangen word. Het komt dan hoe 't komt; sy weten dat so 't een gebeurt, het ander ook gebeuren sal. Doch dit en noemde men nooit Tovery noch Duivels konst. §. 3. Dat van de beesten is also gelegen als 't Ambrosius Paré en 't 25. kap. sijns II. boex bequamelik verklaart. D' oorsake (seit hy) waarom dat de menschen niet so wel gevoelen hebben van des weers veranderinge, is om datse hebben de natuurlike voorsightigheid, door welke datse alle dingen door een seker oordeel onderscheiden konnen. Sy volgen niet de ongesteldheid van de lucht en van het weer, gelijk de beesten doen. Te weten so: de beesten schikken sich in alles na die driften der natuur, waar af de mensche, also de lugt ook op sijn lichaam werkt, ook wel veranderinge des gemoeds gevoelt, maar niet so veel. En daarom is het (seit hy verder) dat de menschen konnen vrolijk zijn by quaad en bijster weder, ende droevig by seer schoon en lustigh weder; alles na datse gemoed ende gesind zijn, na den eisch van hunne gelegentheden. Maar de beesten worde tot blijdschap of tot droefheid beweegd, niet door enig oordeel datse hebben; (als de menschen) maar alleen na gelegentheid van 't weer, dat hem goed of quaad doet; hunne lichamen verslapt (of versterkt) opent ofte sluit: So datse altijd volgen de gesteltenis van 't weer en de lucht, ende ook (natuurlikerwijse, sonder verstand) tekenen doen van 't gene datser afgevoelen. Dat gansche II. boek is weerdig dat het over dese stoffe door en door gelesen werde. En overmits 't gevoelen van de beesten in dien deele scherper is dan in de menschen, door Gods besondere | |
[pagina 176]
| |
voorsienigheid, om by gebrek van menschelijk verstand, sich selven door ene andere drift der nature tegen 't ongemak te wapenen: so is 't dat sy ook die veranderinge eerder dan de mensch verneemen, terwijl de oorsaak noch in 't werken is, en so ook noch op handen 't weer of onweer dat daar eindelik uit worden sal, en van den mensche, dan eerst als het selve naby is, word voorsien. In welker sommige nochtans meer dan in anderen sulk voorgevoelen is; dat d'eene dus heeft, d'ander so, meer ofte min. Die met liddoornen gequeld zijn, gevoelen de veranderinge van de lucht eer dan een ander, ook wanneer deselve noch op handen is: welke soort van Podamanteia, dat is voet-wicchelinge (hoewel ik desen naam by d'ouden niet en vinde) ik door ondervindinge getuigen kan dat vaster gaat, dan de Cheiromanteia of handkijkerye, die van ouds af noch op heden by de goedergelukseggers word in 't werk gesteld. §. 4. De mensche dan de lucht beschouwende, den loop en de verandering der wateren, den ongelijken stand des bodems van der aarden ook bemerkende, meer dan een ander; voorts ook op 't lopen van den visch, dan meer in buiten, dan in binnen wateren, de vlught en het geluid van dit of dat gevogelte, meer ofte min, na dat den aart van 't land of van de lucht is daar dat valt; met sonderlingen aandaght lettende, het welk het werk is van een Filosoof: sal vele dingen wonderlik voorseggen konnen, die de gemeene man niet denken kan hoe hyse weet. Insonderheid so sulk een d'oorsake aller sulke ongewone wisselingen door veel ondervindinge ten netsten naspoort, dat het hem seer selden mist. Dat selfde is 't ook dat hen duchtig maakt om wonderlike dingen self te doen; door dien sy door veelvoudige bevindinge bemerkende, hoe de nature werkt; de selve leeren na te bootsen: en deselve stoffe in het klein gelijkerwijse ook bewerkende, als sy bevonden hebben dat natuurlik sulk een uitkomst heeft; d' uitwerkselen ook so te wege brengen. Dit alles op die wijse als in 't IV. hoofdstuk is getoond. Maar dat dit ook den Duivel al niet raakt, heb ik in mijn Vierv. Beantw. pag. II. 9. 14. mijns bedunkens wel getoond. Hy sal daar uit waarschijnlijk gissen, van vrughtbare of onvrugtbare jaren, van sterfte, en van diergelijke saken die 't gemeen betreffen; en niet desen of genen mensche, over dit of gene voorval in 't besonder. §. 5. Doch daar is noch ene andere manier van voorbeduidinge, of seg ik liever aantuiginge: die op besondere personen en derselver saken past: dat iemant door een ongewoon gesigt, gehoor ofte gevoel van iets voor af gewaarschuwd of verwittigd word van 't gene hem aanstaande is, of op dien selfden tijd gebeurd. Dit sta ik mede toe: en sal de reden seggen in het vierde deel, daar meer dan eens de stoffe die verhandeld staat de worden, daar aanleidinge toe geven sal. Hier segge ik anders niet dan om alleenlik te verklaren hoe ik 't meene. Als by exempel: iemant droomt, dat hy of een der sijnen sterven sal; of siet sijne eigene of des anderen gedaante voor hem staan, of in de kist; of hoort datmense toeklopt; voelt iet dat hem als by de hand vatt, of hem op de schouder slaat; en wat noch meer is van dien aart. | |
[pagina 177]
| |
Dog op gelijke hoogte als 't voorgaande, verder niet; dat is in saken die ons self, en die ons aangaan, en 't natuurlijk zijn betreffende: niet neffens menschen die met ons gansch geen gemeenschap hebben, of over saken die in alles maar gebeurlijk en toevallig zijn, en aan der menschen willekeuren hangende. So buiten dat iet dikmaals nakomt; het en is niet tegen, nogte boven, nogte buiten de Natuur. Want eer alsulken droom komt, heeft misschien de mensche meer dan eens aan sijnen dood, met veel bekommernis gedacht, also de droom uit vele besigheid ontstaat, Pred. 5: 2. en die bekommernis der quale voor een deel veroorsaakt, of vermeerderd hebbende, so volgt natuurlijk, onder Gods voorsienigheid, de Dood. Maar 't heeft meer swarigheids, hoe ons dat ook van anderen gebeuren kan; want licht en sal de mensch niet hinken aan eens anders seer. Doch nademaal ik sie dat hier de kenners der Nature tweederhande oorsaak stellen, waar uit de sympathie of te medeneiginge ontstaat, die kennelik in menschen, beesten, planten, bomen, en meer andere lichamen plaatse vind; waar door deselve in natuur en werkinge malkander paren of malkander vlieden: so vind ik ook geen reden om sodanige verschijninge voor ongelooflijk te verwerpen; maar sal met eenen daar uit ook besluiten, dat zijnde d'oorsaak van nature dus bekend, de Duivel daar geen deel in heeft. §. 6. Die medeneiginge word nader dus verklaard. Ten eersten dat een ieder lichaam, self niet grooter dan dat maar ter nauwer nood gesien kan worden, uit een ontelbare menigte van allerkleinste deeltjes t'saamgesteld; en dese deeltjes op seer ongelijke wijse onder een gevloghten zijn. Dat daarom twee lichamen, welker kleinste deelkens ofte veselkens op gelijke wijse tsaamgevloghten zijn, ook gemeenschap hebben met malkander. Want sy van een en 't selfde voorwerp, of ten minsten van den selfden aart, en ook op eenerleye wijse woorden aangedaan. Gelijke lust derhalven, of gelijke spijs en drank sal so den eenen als den anderen of dus of so bekomen, die van gelijke t'samenstellinge der deelen zijn. En overmits deselve t'samenvlegtinge besonder in natuurlijk vogt van 's menschen lichaam plaatse vind: so noemt men dat gelijkheid van humeuren, dat is vogtigheden; en na dan die deelkens wel of qualik tsaamgepast, gevlogten of geschikt zijn, dat heet des menschen goed of quaad humeur. Dog dit en is het nog niet al. De deelkens dus in een gevlogten, zijn egter vlugge deelkens, die geduriglik uit en in wasemen; waar van so verr als iets met ogen is te sien, met een bewijs of proeve aan den rook of wasem van het warme bloed mag sien. Want dese waassem anders niet en is dan ene menigte der kleinste deeltjes onder een vermengd, met vlugge en gedurige beweginge. Die deelkens wasemen het eene lichaam uit en 't ander in. Nu heeft in alle dingen plaats, dat overal gelijk soekt sijns gelijk, en paart met sijns gelijk. Wanneer sulx in de menschelike t'samenlevinge niet uiterlijk also gebeurt; het is om dat die paringe niet door noodsakelikheid van nature, maar door beradinge word aangegaan: en niettemin sal daar noch heimelik een oorsaak in de medeneiginge van die naturen zijn, die uiterlik so niet en blijkt. | |
[pagina 178]
| |
§. 7. By al 't voorseide komt de kraght der Inbeeldinge, waarvan ons d'ondervindinge verwonderlike dingen leert. Die is, als buiten uiterlike werkinge der sinnen, (om op het platste dus te spreken) de geesten, dat is de voorseide dampingen, en waasseminge van die allerfijnste deeltjes, uit het herte na de herssenen optrekkende; aldaar een diergelijke schildery vertonen, als den gemeenen sins des menschen, door middel van de sinnen, anders maar van buiten worden toegebraght. Na dat de herssenen dan week of harder of ook vochtiger of droger zijn; of dat de menschen oud of jong, of man of vrow, of siek zijn of gesond, daarna word ligteliker of beswaarlik in de herssenen iets ingeprent; de geesten door het in en uit asemen en wasemen der alderfijnste deeltjes, meer of min gemeenschap met die van een ander sijns gelijke lichaam hebbende. In siekte, en voornamelik in 't sterven is dat aldermeest: van daar komt de besmettinge van lucht en bloed. Dus kan dan ook de vrouwe van den man, 't kind van de moeder, en de moeder van het kind, en broeders ende susters van malkanderen; ja d'eene vriend en makker van den anderen, by siekte, sterven, of een merkelijk gevaar, daar 't bloed en geesten sonderlinge van ontsteld zijn; een kraghtig voor gevoelen hebben: en schoon ook verre van de plaats (also die vlugge deelkens sich op vele mijlen verre ook verspreiden ende tot malkander trekken) daarvan als tegenwoordig zijnde worden aangedaan. §. 8. D'ervarentheid bewijst mijn seggen altemaal. De alderfijnste deeltjes en deselver vlugge uit en intrek van 't een lichaam in het ander, doet den zeilsteen 't yser trekken; want dat malkander trekt dat raakt. Die rakinge bevestigt dese vleghtinge der deeltjes in malkander, want dat niet in malkander haakt dat trekt ook niet. En dat sigh die gelijke deeltjes enen verren wegh verspreiden, leert ons het hondespoor; waarna dit beest alleenlik door den reuk, daar die beweeginge der fijnste deeltjes in bestaat, tot 50. ja tot 100 mijlen toe 't pad eens gereisd sal wedervinden, door water en door land, by stil weer en by ongestuime lugt. D'inbeeldinge is klaar, door d'ondervindinge der wonderlijxte uitwerkinge in 't swanger gaan der vrouwen op de vrught, der minnemoeder op het kind: om nu van andere exempelen, die noch hier na wel plaatse vinden sullen, niet te spreken. §. 9. Nu stell ik dan, dat die gemeenschap en beweginge der vlugge deelkens van lichamen der personen, die malkander lief, of seer gelijk van aart, al is 't dan verre af, of seer naby gesteld zijn, dit te wege brengt. Die wonderlike deelgenootschap maakt gelijken indruk op de herssenen, als wy bevinden, so als flus ook al geseid is) dat het onweer ook voor af gevoeld word in des menschen leden, en voornamelik der beesten. Ik seg, het maakt alsulken indruk als 'er een of siek is, of de siekte onder leden heeft, of sterft, of op sijn sterven light: het is hem als een droom, hy hoort, hy siet, hy voelt iets; en 't ontstelt hem ook. Wanneer sodanig een gevoel, of droom, of wakende gesigt (inbeelding is het even wel) hem op een ongemeene wijse over komt, so dat hem diergelijke nooit op verre na also gebeurd is; of dat hy 't so gewend is t'elkens als hy ondervonden heeft dat so iets is gevolgd: so mag | |
[pagina 179]
| |
hy 't voor een teken noemen; maar niet van Duivel ofte geest, maar dat geheel natuurlijk zy. Men mag ook vryelik geloven, dat overmits den ongelijken staat der herssenen, des bloeds ende der geesten in den eenen mensche of den anderen; d'een ook veel meer als d'ander sodanige bejegeningen moet onderhevig zijn. En hier van is't, dat enigsins met reden wel geseid magh worde, dat d'een mensche kan spook sien meer dan d'anderen. §. 10. Dus verre zijn 't Voorspellingen, of Aantuigingen (so als ik die op 't best geweten hebbe te benoemen) die op natuurlike oorsaken gegrond, en daarom ook veeltijds al van gevolge zijn. Doch dat deselve evenwel niet altijd vast en gaat, is wel te denken uit gelijkheid met die andere, waar uit men weer en wind, of vrugtbare en onvrugtbare tijden spelt. Want nademaal ene andere oorsaak, die ten tijde der voorspellinge noch niet vernomen word, noch tusschen beiden komen kan: so maghmen daar op niet volkomelik te zeil gaan, om iet vast te stellen. Nochtans is, dunkt my, uit de oorsaken van de laatste slagh wel af te nemen, dat deselve niet so licht en missen als de eerste. Want ook dese werkinge naby of tegenwoordig is; dat is, de sake diemen daaruit spelt of ook voorspelt, werke self de oorsaak en de reden der voorspellinge. Te weten, als geseid, het gene dat den kranken of den stervende weervaart, werkt reeds sulk een gevoelen in de sinnen of d' Inbeeldinge des anderen, waaruit hy oorsaak neemt van denken, dat sulk een gevall op handen of wel onder handen is. Ook zijn besondere ontmoetingen en werkingen gewisser van gevolg, dat die so breed zijn in beslagh van tijd of plaats, dat lichtelik iet anders tusschen beiden komt, 't welk dese werkinge verdeelt. §. 11. Nu isser noch een slagh van voorsegginge, die geen natuurlike maar zedelike dingen raakt. Te weten, vreede of oorlogh; vordering van prinssen, en veranderingen van regeeringe; als mede d' uitslagh van een ondernomen aanslagh ofte maatschappy, en diergelijke: dat van des menschen wille afhangt, hoewel gedurig onder Gods besturinge, wiens wille ons echter voor den uitslagh niet bekend is: Sulx alles word uit geen natuurlike oorsaken nochte werkingen op onse sinnen ofte inbeeldinge; maar uit langdurige en veelvuldige ondervindinge, door middel van verstand voor af gegist. So dat voorspellingen van desen aart by oude wel ervarene en veel beproefde mannen zijn te soeken. En 't is om dese reden, dat ook d' Ouden by de Voorseggers en Profeten staan genoemd; de Profeet en de Waarsegger tusschen den Righter en den Ouden. Ies. 3: 2. Maar dat 'er anders enige voorsegginge van sulke saken, buiten Gods besondere openbaringe te halen zy, daar van heb ik het tegendeel bewesen in mijns Ondersoex van de Kometen het XXII. kapittel: besluitende, dat geen voorsegginge als van Gods wege, of van goddelike of onfeilbare sekerheid, ontrent gebeurlike en onverschillige gevolgen, uit iets dat God in de Natuur gestelt heeft, of mogelijk of ook geoorlofd zy. §. 12. Dit zijn nu dingen evenwel; die schoon so na als 't my in korte mogelijk geweest is, op 't eenvoudigst voorgesteld; nochtans by den ge- | |
[pagina 180]
| |
meene man of niet bekend, of immers na behoren niet begrepen zijn. Dit heeft den Magi, Priesters, Medezijns en Sterrekijkers van de Heidenen van ouds gelegentheid gegeven, om sich by 't volk geacht te maken; wanneer sy wonderlike dingen uit de wolken, uit de wateren, uit de vogelen, uit de visschen, uit de dromen en verscheidene schijnselen voorseiden, so na als 't mogelijk was om te gissen. Het heeft hen dan voor hunne hooghste achtinge so goed gedacht, dat sy 't gemeene volk niet wijser maakten; nog hen de ware reden openbaarden, daar sy sulx uit wisten. Wanneer sy dan d'onsekerheid van hunne gissingen nochtans voor goddelijk; en volgens dien voor seker en gewis aan groot en klein verkopen wilden: so sprakense met dobbelsinnigheid, en stelden hunne voorgewende godspraak als een raadsel voor; om d'uitkomst dus of so te duiden, dat sy altijd aan de waarheid bleven, so het scheen. Dat kunstje is men al van ouds gewoon van dese Goden door die Priester sprekende: maar die Van Dale leest, word overtuigd om te bekennen, dat alles maar bedrogh der Papen was; so wel als 't heden onder 't Pausdom is, als hunne Heiligen verschijnen, of ook der selver beelden spreken. §. 13. Nu is 'er noch te spreken van de Tovery die in het doen bestaat. Ik noeme Toveraars, degene die natuurlijke ongemeene werken doen, tot ydelheid en nadeel van het menschelijk geslaght. Ik stelle dat sy self iet doen: en niet de Duivel; door hunne eigen, en niet door sijn vermogen of verstand. En dat het ongemeen is datse doen, bewijst de algemeene verwonderinge der menschen over 't gene dat se doen. Ik segge dat sy dat natuurlik doen; also geen schepsel boven, en noch minder tegen de Nature, iets vermag: ja al wat menschen, geesten ofte beesten doen, moet also wel door de Nature als binnen de Nature zijn gedaan. Wanneer ik segge dat sy 't doen tot ydelheid, soo geef ik te verstaan, dat ik hen voor geen ware Filosofen houde, die een goed oogmerk hebben, om 't menschelijk geslaghte nutt te doen, waar toe beneden 't hoogste oogmerk van Gods eere, de weetenschappen en de konsten zijn geschikt. Maar slechs tot ydelheid, dat is noch 't ergste niet; de eigentlixste en voornaamste Toverye is tot nadeel van het menschelijk geslaght. Dit ongelijke oogmerk, beide quaad, maar niet al even quaad; maakt datter tweederley Toverey zy: de eene die iets doet in schijn van anders iet dan 't waarlik is, en d'andere die waarlijk iets te wege brengt. De eerste doet het slechs door gaawigheid en oefening? en is sijn eigen name Guichelaar: maar die den naam van Toveraar behoud, word ook besonderlik genaamd Vergiftiger; die door de kraght van heimelik vergif de menschen, 't vee, het zuivel, 't koorn, en wijn en wateren beschadigt of bederft; het zy dat sulx met enige omstandigheden van woorden, of karakters, of sonder die maar stillekens geschiede. §. 14. Die van de eerste soort, te weten Guichelaars, staan opentlik met hunne kunst ten toon, ende is hunne kostwinninge; waar door sy maken dat hun doen met reden als onnut en ydel, ja den menscheliken wandel | |
[pagina 181]
| |
schadelijk, verworpen werd. Want alhoewel het in sich self natuurlik in sijn werk gaat; ende het niet ongeoorloofd, maar in maten ende voegen ook wel dienstig is, de leden en de handelingen van het lichaam te gewennen tot geswindigheid; om so te tonen wat de konst en oeffeningh vermagh, ook tot uitspanninge en vermaak der sinnen, onder allen moeyeliken arbeid welken God den mensche in dit leven doe besturen: nochtans daar af sijn werk te maken, sijn leven daar by door te brengen, daar mede sijnen kost te winnen, de menschen door niewsgierigheid met hun bedrijf van nutter besigheden af te trekken: dat is niet anders dan maar ongeregeld wandelen, niet arbeidende, maar ydele dingen doende; waar voor degene zijn te prijsen, die in stilheid werkende hun eigen brood eten. 2. Thess. 3: 11, 12. Behoorden oversulx sodanige landlopers en toneelspeelders in een welgestelde regeeringe gansch niet geleden, of ten minsten ingetoomd te worden. §. 15. Maar d'anderen en zijn niet openbaar, nog maken daar mijns wetens ook hun werk niet af: also sy heimelik alsulken schade doen, uit vyandschap of haat dien sy op iemant hebben; of ook daar toe van anderen gehuurd, en so om winst. Sy doen het dikmaals ook wel niet uit eigene wetenschap: maar nu eens anders onderrigt, of maar door horen seggen, hebbende vernoemen, dat, so iets, van sulken naam, en dus of so bereid, van sulke kragt is; sonder datse self de regte kenners der Nature zijn. Maar aangesien dit misbedrijf al uit den selfden grond van d'oude Magi komt, die eene naam van godlikheid beweerden, om daarmede hunne boosheid te vermommen, waarom sy ook de namen van de Goden en der selver dienstplegingen door onder mengden: also degene die nu dese grouwel onder 't Kristendom bestaan te plegen, gebruiken daar toe namen en karakters uit den Bijbel; sonderlinge alsse ondernemen iemant te belesen om hem te verlossen van betoverdheid, also sy meenen. Niet dat de letters of getallen, of karakters 't alleminste daar toe doen: maar om de menschen slechs daar mede te misleiden, als of 't niet quaads en ware datse doen. Noch erger is't dat dese Duiveljagers, nu onder ons also genoemd, twee wegen zijn gebruikende om 't volk te trekken, en so neeringe te maken. Het eerste datse ware middelen te werken stellen die natuurlik werken, op dat de menschen metter daad geholpen zijnde, het voor goede meesters achten. Want so sy anders niet en deden dan die blote woorden en gebeerden, sy souden metter haast gedaan hebben; also die van geen kraght en zijn. Maar om dat hunne kunst nochtans niet verre en reikt, en datse maar quaksalvers en opgelapte meesters zijn: so maken sy sig in aansien by het slegte volk, als iets besonders doende, met soo veel omstandigheden, van alsulke briefjes op de borst gehangen, of alsulke tekens op de deur of vensteren geschreven, of alsulken tuig op sulken wijse in alsulken pot, en soo veel tijd gekookt; en soo en soo daarmede dan gedaan, om 't quaad te weeren, of den dader uit te vinden, en duisend beuselingen meer. §. 16. Besiet nu eens, hoe groot de boosheid deser menschen zy. Gelijk die oude Magi aan het volk de reghte wijse van hun doen niet open- | |
[pagina 182]
| |
baarden, maar sich hielden van de Goden onderright te zijn, gelijk voor henen nu al meermaals is getoond. Die dat nu heden onder ons noch willen nadoen, also sy menschen voor hebben die geen Daimons ofte Goden en gelooven; die geven voor, als 't ware uit enkel boertery, of laten 't aan sich leunen, alsse merken dat het volk het daar voor aansiet, datse 't door den Duivel doen. So veel te snoder zijn de kristen toveraars dan die der Heidenen, dat sy voor so veel boser willen gaan, dan sy noch waarlijk zijn; in stede dat die heidensche den naam van heiligheid daar in beoogden. En nademaal de boosheid van al sulke Magi en de Mathematici, die onder 't kleed van heiligheid noch dikwerf doorstak voor het volk, hen door de Wetten strafbaar maakte; so als te sien is uit de oude wet der heidensche Romeinen, de XII. Tafelen genaamd: hoe magh het onder Kristenen te verdragen zijn, dat menschen, de volmaaktheid der natuur verbergende, en Gode de eere onthoudende, die hem 't verstand van sijne werken boven anderen gegeven heeft; dat op den naam des Duivels derren stellen, en 't domme volk so in den waan versterken, dat hy so groten meester der Nature is? §. 17. Dog daar is noch een ander slagh van Tovery, die sich de menschen self aandoen; sich smeerende met Toversalve, daar van so genaamd; om dat deselve is gemaakt van dingen die natuurlik kraghtig zijn de hersenen der menschen en der beesten te beroeren; waar door sy enen tijd lang buiten sinne, buiten gevoelen, als in eenen diepen swaren slaap, ja selfs als dode zijn; en ondertusschen sware dromen lijden, met so diepen indruk, dat sy wederom ontwaakt, niet naders weten, of de dingen die sy droomden zijn in waarheid so gebeurd. Hier komt d' Inbeeldinge dan rijkelik aan werk, om 't gene dat de mensche meest van al sijn leven, of onlangst en naast om sich heen gehoord heeft of gesien, in sijne hersenen te brengen: waar door hy meint een wolf, een beer of kat te zijn; en daarom sich so aanstelt als die beesten doen. Niet, dat sy waarlik zijn veranderd: maar dat d' Inbeeldinge van sulke kraght is op des menschen leven en bewegingen, en dat die salve sulke kraght heeft op de deelen, daar d' Inbeeldinge door werkt en ook veroorsaakt word. De Schrift geeft ons daar van een seer voornaam exempel in Nebucadnetsar Dan. 4. waar over ik den leser in mijne Uitlegg. over Dan. §. 282--285. mijn gevoele segge. Maar van de kraght der wapen salve, waar door des menschen lichaam tegens schoot of steek onquetsbaar zy te maken, en heb ik dat gevoelen niet. Ik sal hier van te dese plaatse niet meer spreken; maar by gelegentheid in 't IV. boek, het XVIII. hoofdstuk omstandiger berighten. §. 18. Van die men noemt Besetenen en heb ik niet met al te seggen, na al dat gene dat van my in II. boek XXVI---XXX. met veel omstandigheden is verklaard, en van den grond af uitgehaald; navolgens welken ik alhier belijde niet te weten van de allerminste werkinge des Duivels, op en in en door het Lichaam, also weinig als de Ziele van den mensch. Want geen van al die bose geesten waren Duivels, nogte worden ergens in den ganschen Bybel so genaamd; maar bose geesten, waren bose quellingen, en ongene- | |
[pagina 183]
| |
selike qualen, van welken onsen Heere vele menschen met een woord verlost heeft, en d'Apostelen ook daar in bygestaan. Dienvolgens ken ik mede geen sodanige besweeringe, waar door de Duivels willens of met voordacht, of door heimelik verdrag der soo genaamde Toveraars, hoedanige de weereld nooit en heeft gesien, in ofte uit de menschen varen. 't Is ydelheid der ydelheden, 't is al ydelheid: ten deele oudwijfsche, en ten deel op 't best nog konstelik verdigte fabelen; of eerst het een geweest, en doe het ander. Dat is: na dat de menschen uit bloot misverstand, en bygelove, en lichtgelovigheid, sodanige verdichtselen voor waarheid hadden aangenomen: so hebben sich geleerden self het hoofd gebroken, om daar de reden van te geven, d'oorsaken der nature na te sporen, en voorts de Schrift ook so te horen spreken, op alle plaatsen daar maar iets was dat daar uiterlijk na klonk. Maar nu is ook genoegsaam grondig en omstandig aangewesen, in 14 kapittelen van dit III. boek, dat de Schrifture sulke Toveraars niet kent, en dan noch in twee andere, dat ook openbare Leere onser Kerken daar van vreemd is; waar uit ik dan vervolgens ook besluite, dat het ons niet past ons selven met die dingen op te houden; die te ontdekken, en te onderscheiden, te bestraffen en te straffen; die doch nergens in de weereld zijn, die nooit geweest zijn, noch ooit wesen sullen, noch wesen konnen Derhalven sal ik met het naaste hoofdstuk sluiten, om te tonen, hoe best onse herten en gedachten, afgetrokken van die bijstere chimaere, tot godvrughtiger betraghtingen te leiden zijn. |
|